ECLI:NL:GHSGR:2007:BA7420

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
701-H-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. van Leuven
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Peildatum voor de waarde van de echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om de peildatum voor de waarde van de echtelijke woning na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, stelde dat de peildatum voor de waarde van de woning niet eerder dan de datum van de verdeling kon worden vastgesteld. De man, verweerder en incidenteel verzoeker, betwistte dit en stelde dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat de peildatum op 1 juli 2004 moest liggen. De rechtbank had eerder een alimentatie van € 856,- per maand voor de vrouw vastgesteld en een gebruiksvergoeding voor de vrouw bepaald op 4% van de overwaarde van de woning, met ingang van 20 februari 2006.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2007 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw betwistte de draagkracht van de man en stelde dat haar behoefte aan alimentatie hoger was dan door de rechtbank was vastgesteld. De man voerde aan dat de vrouw in staat was om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat zijn draagkracht niet hoger was dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. Het hof oordeelde dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw redelijk was en dat de man in staat was om de alimentatie te betalen.

Het hof oordeelde verder dat de peildatum voor de waarde van de echtelijke woning inderdaad op de datum van de verdeling moest worden vastgesteld, in plaats van de eerder door de rechtbank bepaalde datum van 1 juli 2004. Dit was in lijn met de wettelijke uitgangspunten voor de verdeling van gemeenschappelijk vermogen. De kosten van een recente schilderbeurt van de woning, die door de vrouw waren gemaakt, dienden ook in de verdeling te worden betrokken. Het hof vernietigde de bestreden beschikking voor zover deze betrekking had op de peildatum van de waarde van de woning en bepaalde dat deze peildatum de datum van de verdeling zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 mei 2007
Rekestnummer : 701-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-3410
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.T.H. Vuurens-Mulder,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.M.H. Alkemade.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 18 mei 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 20 februari 2006.
De man heeft op 3 juli 2006 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 7 augustus 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 juni 2006, 18 januari 2007 en op 23 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 19 januari 2007 en op 24 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 31 januari 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw en de man, bijgestaan door hun procureurs. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij onder meer een alimentatie ten behoeve van de vrouw is bepaald van € 856,- per maand en de gebruiksvergoeding voor het voorgezet gebruik van de echtelijke woning ten laste van de vrouw met ingang van 20 februari 2006 is bepaald op 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning per jaar. De behandeling is daarbij aangehouden wat betreft het verzoek tot verdeling van gemeenschappelijke zaken van partijen en verrekening op grond van tussen partijen gesloten huwelijksvoorwaarden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 6 juni 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de alimentatie ten behoeve van de vrouw, de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de peildatum van de waarde van de echtelijke woning.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie en de vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen – uitvoerbaar bij voorraad – dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op € 2.000,- bruto per maand, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht, en dat de vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning wordt vastgesteld op 2,7% dan wel op maximaal 3% van de helft van de overwaarde van de woning en eerst verschuldigd zal zijn vanaf de datum dat de man partneralimentatie betaalt.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie en de bepaling dat er ten aanzien van de echtelijke woning een taxatierapport dient te worden overlegd met als peildatum 1 juli 2004, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen – uitvoerbaar bij voorraad – dat het alimentatieverzoek van de vrouw wordt afgewezen, althans dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op een lager bedrag dan € 856,- per maand, en dat de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [plaats], aan de vrouw zal worden toegewezen, tegen de waarde die deze op de datum van de verdeling heeft.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt, indien het hof de peildatum voor de waarde van de woning op een later tijdstip bepaalt, te bepalen dat de schilderkosten, die de vrouw heeft gemaakt, moeten worden verrekend.
Partneralimenatie
Behoefte
5. In incidenteel appel stelt de man dat de totale behoefte van de vrouw ingevolge de zogenaamde 60%-regel, gelet op het netto gezinsinkomen toen partijen uiteen gingen en de kosten van de kinderen, € 2.516,- netto per maand bedraagt. Volgens de man kan zij daarin volledig zelf voorzien. Haar netto maandinkomen van € 2.005,- tezamen met haar inkomsten uit vermogen zijn daartoe al toereikend. Bovendien zou de vrouw meer kunnen werken, aldus de man.
6. De vrouw heeft betwist dat zij meer zou kunnen werken en dat er met inkomsten uit vermogen rekening gehouden zou moeten worden.
7. Het hof overweegt het volgende. Gelet op de leeftijd van de vrouw en de zwaarte van het werk dat zij verricht, is het hof van oordeel dat zij niet meer uren behoeft te werken dan zij thans doet. Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit vermogen, gelet op de onduidelijkheid die er ten aanzien van het vermogen van partijen bestaat, nu verdeling van de gemeenschappelijke zaken alsmede verrekening in het kader van de huwelijksvoorwaarden nog niet heeft plaatsgehad, en de uiteenlopende stellingen van partijen daarover. Het hof volgt mitsdien de behoeftevaststelling in eerste aanleg, hetgeen betekent dat een bruto aanvullende behoefte van € 856,- per maand, zoals de rechtbank heeft bepaald, redelijk is.
Draagkracht
8. De vrouw stelt in principaal appel dat de draagkracht van de man een hogere partneralimentatie toelaat dan de rechtbank heeft opgelegd. De man stelt in incidenteel appel dat de rechtbank zijn draagkracht op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Ter staving van zijn stelling heeft de man in hoger beroep een draagkrachtberekening overgelegd. De vrouw heeft deze betwist, in het bijzonder de post inkomsten en de post bijzondere kosten.
9. Het hof overweegt het volgende. Zelfs als de draagkracht van de man groter zou zijn dan de door de rechtbank bepaalde € 856,- per maand, zal dit niet kunnen leiden tot vaststelling van een hogere bijdrage, gelet op de hiervoor bepaalde aanvullende behoefte van de vrouw. De stelling van de vrouw behoeft daarom geen nadere bespreking. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat van de man verklaard, dat per abuis in de overgelegde berekening geen rekening is gehouden met overwerk en een gratificatie. Indien hiermee wel rekening wordt gehouden en voorts de draagkrachtberekening van de man wordt gevolgd, is naar het oordeel van het hof de draagkracht van de man toereikend om € 856,- per maand te betalen.
Gebruiksvergoeding
10. In principaal appel stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de verplichting voor de vrouw om een gebruiksvergoeding te bepalen eerder heeft laten ingaan dan de verplichting voor de man om partneralimentatie te betalen. De man heeft tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen alimentatie hoeven betalen en het komt de vrouw onjuist voor dat zij met ingang van 20 februari 2006 wel al een gebruiksvergoeding diende te betalen.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte het percentage van het gemiste rendement gesteld op 4%, aldus de vrouw.
11. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
12. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de verplichting om een gebruiksvergoeding te betalen redelijk is, evenals de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding van 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning. Hetgeen de vrouw aan haar stellingen ten grondslag heeft gelegd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Peildatum
13. In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald, dat de echtelijke woning in de verdeling betrokken wordt met als peildatum 1 juli 2004. Uitgangspunt is de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen uitdrukkelijk anders overeenkomen of de eisen van de redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel leiden. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is op dit punt niet juist. Een peildatum van 1 juli 2004 zou ook heel onlogisch zijn, nu verdeling nog steeds niet heeft plaatsgehad en hij ook na 1 juli 2004 de hypotheeklasten en andere lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening heeft genomen, zo stelt de man.
14. De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en gesteld dat partijen de peildatum van de waarde van de echtelijke woning van 1 juli 2004 wel degelijk bij de rechtbank overeengekomen zijn. Zij meent voorts dat, indien de grief van de man slaagt, de kosten van een recente schilderbeurt van het huis van € 6.000,- die zij volledig voor haar rekening heeft genomen, dienen te worden verrekend. De man heeft ter zitting gesteld dat dit laatste redelijk en correct is, indien de peildatum wordt gecorrigeerd.
15. Het hof overweegt het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben partijen kennelijk een onderscheid gemaakt tussen de peildatum van de samenstelling en omvang van het vermogen en de peildatum met betrekking tot de daaraan toe te kennen waarde: de man stelde wat het eerste betreft voor 1 juli 2004 te hanteren, nu hij zich vanaf die datum heeft laten uitschrijven uit de voormalige echtelijke woning. Het proces-verbaal vervolgt dan met de tekst dat de woning voorts getaxeerd dient te worden met als peildatum 1 juli 2004 door een onderling te bepalen makelaar. Het wettelijke uitgangspunt bij verdeling is dat uitgegaan dient te worden van de waarde van het te verdelen goed ten tijde van de verdeling. Niet gebleken is dat partijen van dit uitgangspunt nadrukkelijk wilden afwijken. Ook is niet gebleken van een verplichting van de vrouw om de woning tegen de per 1 juli 2004 vastgestelde waarde over te nemen. Onder deze omstandigheden kan de vrouw niet van de man verlangen dat zal worden vastgehouden aan de waarde van het registergoed per 1 juli 2004, bij een verdeling die thans, bijna twee jaren later, nog dient plaats te hebben. De grief van de man slaagt. Indien de vrouw de woning alsnog aan zich wenst te laten toescheiden, dient dat te gebeuren tegen de waarde van het registergoed ten tijde van de verdeling. Het staat partijen vrij daartoe de taxatie per 12 april 2006 te hanteren, indien zij daartoe besluiten. Vanzelfsprekend dienen de kosten van het schilderen, door de vrouw gesteld op € 6.000,-, in de verdeling te worden betrokken.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de peildatum van de waarde van de voormalige echtelijke woning, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de peildatum van de waarde van de voormalige echtelijke woning op de datum van de verdeling;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan ’s hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Nievelt, Van Leuven en Van Wijk, bijgestaan door mr. Martens als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2007.