GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 mei 2007
Rekestnummer : 627-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-4206
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. G.W.A. de Groot-Op den Brouw,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.R. Oosthout.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 8 mei 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 februari 2006.
De man heeft op 19 december 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 16 juni 2006 en 27 december 2006 aanvullende stukken ingekomen.
Op 5 januari 2007 is de zaak aangehouden, daar zowel de vrouw als de man door omstandigheden niet aanwezig konden zijn.
Op 30 maart 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur en de procureur van de man. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de procureur van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij de verplichting van de man, om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, met ingang van 1 november 2005 is beëindigd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie van de vrouw, de limitering.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de man wordt afgewezen tot het moment van de eerste AOW-betaling aan de vrouw, en wel zodanig het verzoek te beperken dat slechts de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw wordt gewijzigd in een bedrag van € 500,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen tot het overlijden van de vrouw.
3. De man bestrijdt het verzoek en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
4. Ter onderbouwing van haar beroep stelt de vrouw zich op de volgende standpunten.
De vrouw stelt dat de rechtbank verzuimd heeft in de overwegingen op te nemen de opmerking van de man dat het niet zijn eigen wens was om beëindiging van zijn alimentatie verplichting te verzoeken, maar dat zijn huidige vriendin (die zelf over een aanzienlijk inkomen en vermogen beschikt) zulks heeft geëist. De vrouw stelt dat de rechtbank evenmin rekening heeft gehouden met het feit dat de man na 15 jaar willens en wetens heeft doorbetaald en zelfs een aanzienlijk hoger bedrag heeft betaald dan waartoe hij verplicht was. De vrouw stelt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw vanaf het moment van de echtscheiding rekening had moeten houden met beëindiging van de alimentatieplicht en dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om aan het arbeidsproces deel te nemen. De vrouw geeft aan dat partijen op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. Deze sloten toepassing van verdeling van pensioenrechten op basis van het [x] arrest uit, zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op het ouderdomspensioen van de man. De vrouw acht het om die reden redelijk dat zij recht behoudt op betaling door de man, nu zij 20 jaar met de man getrouwd is geweest en dit pensioen voor de helft tijdens het huwelijk is opgebouwd. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de beëindiging heeft laten ingaan op 1 november 2005. De rechtbank is er vanuit gegaan dat de vrouw per die datum een AOW-uitkering zou gaan ontvangen, doch de vrouw heeft deze pas per eind november 2005 ontvangen, zodat zij één maand in het geheel geen betaling heeft ontvangen. De vrouw is van mening, dat indien beëindiging al gerechtvaardigd zou zijn, de rechtbank deze voor het eerst had mogen laten ingaan vanaf het moment dat de vrouw AOW-uitkering ontving.
5. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
6. De overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding - WLA – dient als uitgangspunt te worden genomen bij de beoordeling van de onderhavige zaak. Ingevolge dit artikel wordt de verplichting tot het verstrekken van partneralimentatie beëindigd, tenzij een beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet gevergd kan worden van de alimentatiegerechtigde. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval, waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen de belangen van de alimentatiegerechtigde en die van de alimentatieplichtige.
7. Bij deze belangenafweging zal het hof onder meer rekening houden met: de leeftijd van de vrouw, de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin dit de verdiencapaciteit van de vrouw heeft beïnvloed en de omstandigheid dat de vrouw geen recht heeft op ouderdomspensioen van de man.
8. Als niet of onvoldoende bestreden staat vast dat de alimentatieverplichting is gevestigd vóór 1 juli 1994, dat de verplichting vijftien jaar heeft geduurd en dat de beëindiging ervan ingrijpend is. Uit het feit dat de man zijn draagkracht niet ter discussie heeft gesteld, leidt het hof af dat de man financieel nog steeds in staat is partneralimentatie te betalen.
9. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte stukken en uit hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt het hof af dat de vrouw de beschikking heeft over een appartement met een waarde van ongeveer € 155.000,- waarop zij een hypothecaire geldlening heeft moeten afsluiten van € 45.000,- ter dekking van haar kosten in levensonderhoud. De vrouw heeft aangegeven dat zij een groot deel van dit geleende bedrag inmiddels opgesoupeerd heeft. Verder is het hof gebleken dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt van bruto € 942,33 per maand. Beëindiging van de partneralimentatie heeft een aanmerkelijke inkomensdaling van de vrouw tot gevolg.
10. Het hof overweegt voorts als volgt. De vrouw is nu 68 jaar. Partijen zijn gehuwd in 1964, het huwelijk heeft 20 jaar geduurd en het heeft de verdiencapaciteit van de vrouw negatief beïnvloed. Er zijn uit het huwelijk twee kinderen geboren. Gedurende het huwelijk van partijen heeft de vrouw de verzorging van beide kinderen en het huishouden volledig op zich genomen, terwijl de man zich wijdde aan zijn carrière. Na de echtscheiding is deze taakverdeling ongewijzigd gebleven. Door haar leeftijd, gebrek aan opleiding en werkervaring, alsmede door de zorg voor de kinderen die te kampen hadden met diverse problemen als gevolg van de echtscheiding, is de vrouw niet actief op zoek gegaan naar betaald werk en de vrouw kan geen aanspraak maken op pensioen.
11. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, met dien verstande dat de alimentatie dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 500,- per maand. De genoemde omstandigheden aan de zijde van de vrouw laat het hof zwaarder wegen dan de omstandigheden aan de zijde van de man, te weten dat hij reeds vijftien jaar alimentatie heeft betaald en dat de man feitelijk daarna nog lange tijd een bijdrage heeft geleverd in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Nu de man geen verdere inzage in zijn gegevens heeft verstrekt, kan het hof thans de belangen van de man niet verder beoordelen.
12. Gelet op het bovenstaande zal het hof met ingang van de datum waarop zij 65 jaar werd de bijdrage van de man bepalen op € 500,- per maand, voor een periode van 15 jaar, met bepaling dat deze verlengde termijn voor verdere verlenging vatbaar zal zijn.
13. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging van het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 20 december 1984 - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, voor de periode van 1 november 2005 tot 1 november 2020 op € 500,- per maand, voor wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Pannekoek-Dubois en Husson, bijgestaan door mr. Steenks als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 mei 2007.