Rolnummer: 22-006632-06
Parketnummer(s): 10-702926-06
Datum uitspraak: 15 juni 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 14 november 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 1 juni 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenis-straf voor de duur van drie maanden, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde periode merkt het hof op dat niet is komen vast te staan dat de verdachte reeds voor 1 april 2006 hennep heeft geteeld en illegaal stroom heeft afgetapt. De leeftijd van de aangetroffen planten duidt weliswaar op een eerdere start van de groei, maar voor verdachtes betrokkenheid bij de teelt tot 1 april 2006, al dan niet met een ander of anderen, biedt het dossier geen aanknopingspunten. De mogelijkheid blijft open dat de verdachte de planten niet als stekjes heeft betrokken en vanaf 1 april 2006 de teelt in het pand is aangevangen, dan wel dat de planten er al stonden en dat hij de teelt vanaf 1 april 2006 heeft overgenomen.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweer onrechtmatig verkregen bewijs
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat al het bewijs onrechtmatig verkregen is, omdat de doorzoeking en het binnentreden van het pand onrechtmatig zijn geweest.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
1. Redelijk vermoeden
Op 21 april 2006 gingen twee verbalisanten van politie naar de [adres] te Rozenburg, wegens een melding van een poging tot inbraak. Ter plaatse bekeken de verbalisanten de buitenzijde van het pand. Eerst de voor- en achterzijde en daarna - gealarmeerd door braaksporen en weggebroken glaslatten - het dak. Na het ruiken van een (de verbalisant ambtshalve bekende) henneplucht, het horen van draaiende ventilatoren en het zien van betimmerde dakramen hebben de verbalisanten vervolgens het pand laten openen (pv-nr. 2006137035-2). De waarnemingen pasten immers bij de aanwezigheid van een hennepkwekerij. De verbalisanten konden door deze waarnemingen een redelijk vermoeden hebben van aanwezigheid van verdovende middelen in het pand en waren dan ook gerechtigd hierop nader actie te ondernemen.
2. Bevoegdheid tot binnentreden
Het pand betrof een voormalig reisbureau, waarop een pamflet van [een vastgoedbedrijf] met een telefoonnummer hing (pv-nr. 2006137035-3). Ook blijkens het in het dossier gevoegde huurcontract betrof het nog immer een bedrijfspand. Bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, stelt het hof dan ook vast dat het pand op het moment van binnentreden door de verbalisanten níet als woning, maar als bedrijfspand had te gelden. De politie was derhalve op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet gerechtigd het pand zonder een daartoe strekkende machtiging te betreden.
3. Sprake van doorzoeking?
Artikel 9 lid 1 aanhef en onder b Opiumwet moet volgens vaste jurisprudentie aldus worden uitgelegd, dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats niet de bevoegdheid omvat om die plaats te doorzoeken, maar wel de bevoegdheid tot het binnentreden van het pand en het overgaan tot inbeslagname op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet.
Ter plaatse is het team blijkens pv-nr. 2006137035-3 als volgt te werk gegaan. Er is aan de achterzijde van het pand een slot geforceerd, waarna in het pand zoekend is rondgekeken. Daarbij werd de illegale bedrading bij de meterkast opgemerkt. Nadat de verbalisanten een trap waren opgelopen, troffen zij een gat aan met daarop een houten luik. Dit luik kon eenvoudig worden weggeschoven en was niet afgesloten. Achter het luik werd de hennepkwekerij aangetroffen.
Bij het forceren van een slot van de achterdeur en het vervolgens in het pand wegschuiven van een losliggend luik, teneinde toegang tot het pand en de daarin aanwezige ruimten te verkrijgen, is naar 's hofs oordeel geen sprake van een doorzoeking.
De raadsman heeft bepleit dat niet is komen vast te staan dat de aangetroffen planten hennep bevatten.
Het hof verwerpt dit verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de planten die de verdachte geteeld heeft en voorhanden heeft gehad hennepplanten waren. De planten zijn immers door zowel de verbalisanten ter plaatse als door de verdachte als zodanig aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie is een nader onderzoek dienaangaande door het NFI in dat geval niet nodig alvorens tot bewezenverklaring te kunnen komen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
en:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Diefstal door twee of meer verenigde personen.
Het hof volgt het standpunt van de raadsman, inhoudende dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een eendaadse samenloop betreft, niet. Reeds door het verschil in ten-lastegelegde tijdstippen is daarvan naar 's hofs oordeel geen sprake. Wel is naar het oordeel van het hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 sprake van een voortgezette handeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in een door hem gehuurd pand hennep geteeld. Op de dag dat de politie het pand inspecteerde, bleek dat de verdachte aldaar ongeveer 875 hennepplanten aanwezig had. De verdachte heeft louter met het oog op financieel gewin gehandeld. De verdachte heeft bovendien de voor de kwekerij benodigde elektriciteit met een ander illegaal afgetapt.
Mede gelet op het feit dat de verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 2 mei 2007 - in het verleden niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld en er niet is geoogst, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf van navermelde duur een passende sanctie is.
In het onderhavige strafproces heeft [het energiebedrijf] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 9078,56. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de - verkorte - bewezenverklaarde periode en de door de benadeelde partij overgelegde stukken, stelt het hof vast dat tot een bedrag van EUR 3.900,00 materiële schade door de benadeelde partij is geleden. Aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot voornoemd bedrag worden toegewezen. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 3.900,00 ten behoeve van het slachtoffer [het energiebedrijf]
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3, 11 en 11 (oud) van de Opiumwet en de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 56, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren,
te vervangen door hechtenis voor de tijd van 90 (negentig) dagen voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [het energiebedrijf] tot een bedrag van EUR 3.900,00 (drieduizend negenhonderd euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [het energiebedrijf], [adres], van een bedrag van EUR 3.900,00 (drieduizend negenhonderd euro), voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 49 (negenenveertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. D.J.C. van den Broek, in bijzijn van de griffier mr. B.A.A. Postma. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 juni 2007.