GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 juni 2007
Rekestnummer. : 1533-H-06 en 1534-H-06
Rekestnr. rechtbank : 06-1160
[appellant],
wonende te Leidschendam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. S.L.A. Verburgt,
[verweerster],
wonende te ‘s-Gravenhage,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.J.P. Nolet.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 31 oktober 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 5 juli 2006.
De vrouw heeft op 11 januari 2007 een verweerschrift, tevens houdende een wijziging van het verzoek in eerste aanleg, ingediend.
De man heeft tegen deze wijziging geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 27 april 2007 pleitnotities met producties ingekomen.
Op 4 mei 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. G. van der Wende. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
Namens de vrouw is gesteld dat de door haar gevraagde wijziging van haar verzoek in eerste aanleg tot verdeling dient te worden beschouwd als een incidenteel appel.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te betalen van € 250,- per maand per kind, is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en is voorts bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel behoren, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 6 december 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de kinderalimentatie voor de [kinderen geboren in 1991 en 1993], verder: de kinderen, die bij de moeder verblijven, de door de rechtbank bepaalde verdeling van de huwelijksgemeenschap en de bepaling dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de bestreden beschikking.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking – uitvoerbaar bij voorraad – te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
I. de man te veroordelen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding te voldoen aan de vrouw van € 201,- per maand per kind, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk acht en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven;
II. de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform hetgeen de man in posita 39 tot en met 55 van zijn verzoekschrift heeft uiteengezet en aan de hand van de verzochte beschrijving van de vermogens van partijen;
III. de vrouw te veroordelen ter zake de verdeling van de gemeenschap van huis en inboedel, op grond van het bepaalde in artikel 819 Rv, dan wel op grond van het bepaalde in artikel 827 lid 1 sub f Rv, om binnen een maand, gerekend vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Albrandswaard, aan de man te betalen de somma van € 34.080,43, nog te vermeerderen met de helft van het saldo op de en/of girorekening 5288550 per 22 februari 2006, op de ten name van de man staande rekening bij F. van Lanschot Bankiers, bekend onder rekeningnummer 26.06.52.083, met ingang van de dertigste dag na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Albrandswaard, aan de man te betalen de somma van € 34.080,43, te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag, alles met inachtneming van hetgeen de man in posita 55 tot en met 62 van zijn verzoekschrift heeft uiteengezet.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt, met wijziging van haar verzoek in eerste aanleg, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de man in het ingestelde appel tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het appel van de man af te wijzen:
- de verrekening te gelasten van:
• bankrekening 97.50.43.072;
• Spaarbeleg rekeningnummer 20.35.88.207;
• Spaarbeleg rekeningnummer 20.36.09.662;
• Robeco groep rekeningnummer 28.47.26.818;
- aan de vrouw volledig toe te scheiden:
• de schenking d.d. 24 december 2001 met een waarde van € 3.857,13;
• de schenking d.d. 30 december 1999 met een waarde van € 18.727,51;
• primair: de Aegon Levensverzekering L10287482 en de Aegon Levensverzekering L 10290233;
• subsidiair: de contante waarde van Aegon Levensverzekering L10287482 en de Aegon Levensverzekering L 10290233 gelijkelijk tussen partijen te verdelen;
- primair: het beheer van de navolgende rekeningen over te dragen aan de vrouw, subsidiair: de man te gelasten het beheer van de navolgende rekeningen zodanig te wijzigen dat partijen alleen nog gezamenlijk het beheer kunnen uitoefenen:
• Roparco rekening 27.33.66.386 ten name van [kind2];
• Roparco rekening 27.33.66.149 ten name van [kind1];
• Van Lanschot rekening 26.06.52.261 ten name van [kind2];
• Van Lanschot rekening 26.06.52.121 ten name van [kind1];
- en met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
De man heeft geen bezwaar aangevoerd tegen deze verandering. Evenmin is gebleken dat de door de vrouw verzochte wijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal mitsdien uitgaan van het gewijzigde verzoek van de vrouw en dit begrijpen als incidenteel appel voor zover de rechtbank anders heeft beslist.
4. Ter terechtzitting heeft de man zijn verweer tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 250,- per maand per kind, ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking voor wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie bekrachtigen.
5. De man stelt in zijn beroepschrift dat partijen niet in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, maar op huwelijkse voorwaarden en dat er daarom geen gemeenschap bestaat die door de echtscheiding kan worden ontbonden. Wat betreft de door partijen gezamenlijk ten tijde van het huwelijk in eigendom gehouden zaken geldt dat partijen in dat verband tegenover elkaar staan als gewone deelgenoten conform artikel 3:166 en volgende van het BW. In de huwelijkse voorwaarden is in artikel V een periodiek verrekenbeding opgenomen waarop afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW van toepassing is.
Ter terechtzitting heeft de man zijn beroepschrift toegelicht en aangevuld. Hij heeft – onder meer – gesteld dat in zijn beroepschrift ten onrechte artikel 819 Rv is genoemd en dat het beroep op artikel 827 sub f Rv moet worden gelezen als een beroep op sub b van dit artikel.
6. De vrouw is van mening dat alle ten tijde van het huwelijk aangeschafte goederen behoren tot de beperkte gemeenschap dan wel het te verrekenen vermogen. De huwelijkse voorwaarden die partijen hebben afgesloten vormen een klassieke uitsluiting met een Amsterdams verrekenbeding en een vervalbeding. Aan artikel V hebben partijen nooit gevolg gegeven. Partijen hebben altijd hun arbeidsinkomen op de gezamenlijke rekening gestort en vanuit deze rekening alle uitgaven gedaan. Ook alle goederen die ten tijde van het huwelijk zijn aangeschaft zijn gekocht met geld afkomstig van de gezamenlijke rekening. Op grond van afdeling 2 van titel 8 van boek 1 BW en de vaste rechtspraak dienen partijen alle goederen die ten tijde van het huwelijk zijn vergaard gelijkelijk te verdelen, aldus de vrouw. Dit geldt ook voor de vermogensaanwas.
7. Het hof overweegt als volgt. Aan de man kan worden toegegeven dat blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat. Dit laat overigens onverlet dat tussen partijen tijdens hun huwelijk een gemeenschap in de zin van Boek 3 titel 7 BW bestond, althans heeft bestaan, dan wel zodanige gemeenschappelijke goederen aanwezig waren. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is voorts gebleken dat partijen het erover eens zijn dat er thans nog overgespaard inkomen is dat verrekend moet worden, maar dat zij het niet eens kunnen worden over wat moet worden betrokken in de verrekening. Ook is de waarde van enkele zaken die in de verrekening moeten worden betrokken in geschil.
8. Partijen hebben ter terechtzitting overeenstemming bereikt over het volgende:
9. Zonder verrekening komen toe aan de vrouw:
- kleding en lijfgoederen van de vrouw;
- vordering van de vrouw op fiscus terzake van de aanslagen IB 2005 en 2006;
- de schenkingen op 24 december 2001 ter waarde van € 3.857,13;
- de schenkingen op 30 december 1999 ter waarde van € 18.727,51.
10. Zonder verrekening komen toe aan de man:
- kleding en lijfgoederen van de man;
- vordering van de man op fiscus man terzake van aanslagen IB 2005 en 2006.
11. In de verrekening zullen in ieder geval worden betrokken:
- het saldo op girorekening 3354721;
- het saldo op bankrekening 260652083 Van Lanschot Bankiers;
- het saldo op de bankrekening Spaarbeleg 0203588207 en 0203609662.
12. Ten aanzien van de volgende posten is in geschil of deze al dan niet in de verrekening moeten worden betrokken.
13. Bankrekening 97.50.43.072
De man stelt dat in zijn beroepschrift dat hij deze bankrekening al hield voordat partijen in het huwelijk traden. Op grond van artikel 1:133 lid 2 BW behoort deze rekening derhalve niet tot het te verrekenen vermogen, aldus de man. De vrouw stelt dat de man geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat het hier een rekening betreft die hij reeds voor het huwelijk tussen partijen hield. Daarbij vermeldt de vrouw dat de man ten tijde van het huwelijk grote sommen geld van de gezamenlijke rekening heeft overgemaakt op – onder meer – deze rekening.
De vrouw is primair van mening dat zij recht heeft op de helft van hetgeen er op de rekening staat. Subsidiair stelt de vrouw dat zij recht heeft op de helft van de nominale waarde van de stortingen die de man op deze rekening heeft verricht.
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen de man heeft aangevoerd en overgelegd blijkt – gelet op de gemotiveerde bestrijding van zijn stellingen door de vrouw – niet dat het saldo op deze bankrekening niet voor verrekening in aanmerking komt. De man heeft niet gesteld, nog is anderszins gebleken dat het saldo reeds op die rekening aanwezig was voordat op partijen de verplichting tot verrekening rustte, zodat op grond van artikel 1:136 lid 2, althans 1:141 lid 3 BW dat gehele saldo dient te worden verrekend.
14. Polis levensverzekering 8515571 Nationale Nederlanden
De man stelt dat hij de polis van deze verzekering heeft afgesloten voor het aangaan van het huwelijk tussen partijen en dat de polis derhalve niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Hooguit kan de vrouw aanspraak maken op de helft van het nominale bedrag van de door de man sinds het huwelijk tot 22 februari 2006 ingelegde bedragen, voor zover dit het vermogensvormende gedeelte van de premie betreft.
De vrouw stelt dat feit blijft dat de premies ten tijde van het huwelijk van de gezamenlijke rekening zijn voldaan. De vrouw is van mening dat zij dan ook recht heeft op de helft van de contante waarde die is opgebouwd ten tijde van het huwelijk.
Het hof overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat de verzekeringsovereenkomst met betrekking tot de polis betrekking heeft op de verwerving van de voormalige echtelijke woning en de financiering daarvan, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Mitsdien zal het hof die polis dan ook niet betrekken in de verrekening van de voormalige echtelijke woning met bijbehorende financiering. De man heeft voorts volstaan met het overleggen van een copie van een brief van de verzekeraar van 11 maart 1988. Uit de stellingen van beide partijen volgt dat na de huwelijksdatum de man is voortgegaan met voldoening van de verschuldigde premies. Nu niet is gesteld of anderszins is gebleken op welke wijze welke bedragen ten titel van premiebetaling voor en na de huwelijksdatum zijn voldaan, komt op grond van artikel 1:136 lid 2, althans
1:141 lid 3 BW de tijdens het huwelijk opgebouwde contante waarde van de polis voor verrekening in aanmerking.
15. Robeco groep, rekeningnummer 28.47.26.818
De man stelt in zijn beroepschrift dat hij deze rekening reeds hield voor het aangaan van het huwelijk van partijen. Deze rekening dient volgens de man dan ook buiten het te verrekenen vermogen te blijven. In zijn pleitnotities is in aanvulling hierop namens de man gesteld dat de gelden die op deze rekening gestort zijn, afkomstig zijn uit de verkoopopbrengst van de eigen woning van de man, die de man reeds voor het huwelijk van partijen in eigendom had en derhalve niet tot het te verrekenen vermogen van partijen behoorde.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Uit hetgeen de man heeft aangevoerd en overgelegd blijkt – gelet op de gemotiveerde bestrijding van zijn stellingen door de vrouw – niet dat het saldo op deze bankrekening niet voor verrekening in aanmerking komt. De man heeft niet gesteld, nog is anderszins gebleken dat het saldo op die rekening aanwezig was voordat op partijen de verplichting tot verrekening rustte, zodat op grond van artikel 1:136 lid 2, althans 1:141 lid 3 BW dat gehele saldo dient te worden verrekend.
16. Aegon Levensverzekering L 10287482 en L 10290233
De vrouw stelt in incidenteel appel dat de man het bestaan van deze twee verzekeringen, die de man ten tijde van het huwelijk heeft afgesloten, heeft verzuimd te vermelden. Volgens de vrouw wenst de man de verzekeringen buiten de verrekening te houden.
Op grond van artikel 1:135 lid 3 BW is de vrouw van oordeel dat de contante waarde van deze verzekeringen haar volledig toekomt.
De man betwist dat hij deze polissen opzettelijk buiten de verrekening heeft willen houden. De man heeft ze vergeten te vermelden in zijn beroepschrift. De administratie van partijen bevindt zich in de voormalige echtelijke woning hetgeen de man heeft belemmerd in zijn verweervoering. De man verzoekt het hof de polissen conform de akte van huwelijkse voorwaarden te betrekken in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, per peildatum 31 december 2005.
Het hof overweegt als volgt. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de man de beide polissen van levensverzekering niet heeft genoemd op het moment dat daarvoor wel aanleiding was. Niet is gebleken dat hier sprake is van een aan de zijde van de man opzettelijk handelen of nalaten als bedoeld in artikel 1:135 lid 3 BW. Daarvoor heeft de vrouw onvoldoende gesteld en is onvoldoende gebleken. Mitsdien dient het gewijzigde verzoek van de vrouw, voorzover dat strekt tot vergoeding van de gehele waarde van die polissen te worden afgewezen.
Niet is gesteld of gebleken dat de verzekeringsovereenkomsten met betrekking tot de polissen betrekking hebben op de verwerving van de voormalige echtelijke woning en de financiering daarvan, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Mitsdien zal het hof die polissen dan ook niet betrekken in de verdeling van de voormalige echtelijke woning met bijbehorende financiering. Nu niet is gesteld of anderszins gebleken op welke wijze welke bedragen ten titel van premiebetaling voor en na de huwelijksdatum zijn voldaan, komt op grond van artikel 1:136 lid 2, althans 1:141 lid 3 BW de tijdens het huwelijk opgebouwde contante waarde van de polissen voor verrekening in aanmerking.
17. Alvorens te kunnen verrekenen dient de peildatum te worden vastgesteld. De vrouw heeft geen peildatum genoemd en de man gaat in zijn appelschrift uit van 22 februari 2006. Nu de vrouw deze datum niet heeft weersproken, zal het hof ook daarvan uitgaan.
18. Op grond van het vorenstaande bestaat het te verrekenen vermogen uit:
a. het saldo op girorekening 3354721;
b. het saldo op bankrekening 260652083 Van Lanschot Bankiers;
c. het saldo op de bankrekeningen Spaarbeleg 0203588207 en 0203609662.
d. het saldo op bankrekening 97.50.43.072
e. de contante waarde van de polis levensverzekering 8515571 Nationale Nederlanden;
f. het saldo op bankrekening 28.47.26.818 Robeco;
g. de contante waarde van de polissen L 10287482 en L 10290233 Aegon Levensverzekering
19. Door geen van partijen is de waarde van deze vermogensbestanddelen gegeven. Daarom dient het hof – nu de man als goederenrechtelijk gerechtigde tot die vermogensbestanddelen geldt – te volstaan met de verrekening aldus vast te stellen dat man de helft van de waarde per 22 februari 2006 van voormelde vermogensbestanddelen in contanten zal uitkeren aan de vrouw.
20. Partijen zijn het voorts er over eens dat tussen hen gemeenschappelijk is:
Actief
a. de voormalige echtelijke woning,
b. de inboedel van de voormalige echtelijke woning;
c. het saldo op girorekening 5288550;
Passief
de met de voormalige echtelijke woning verbonden hypothecaire schuld.
21. Waarde van de voormalige echtelijke woning
Partijen hebben ter terechtzitting ten aanzien van de waarde van de voormalige echtelijke woning overeenstemming bereikt en het hof verzocht om deze waarde vast te stellen op € 465.000,-. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
22. De inboedel
De man stelt dat de vrouw de inboedel toebedeeld kan krijgen onder betaling van een bedrag aan hem van € 11.000,-. Door verrekening van het bedrag dat de man heeft onttrokken van de gezamenlijke rekeningen ter inrichting van zijn eigen woning, krijgt de man nog € 6.000,- van de vrouw voor de inboedel.
De inboedel is volgens de vrouw geen € 22.000,- waard. De werkelijke waarde van de inboedel dient als uitgangspunt te worden genomen en niet de nieuwwaarde. De vrouw is van oordeel dat er geen verdeling op dit punt dient plaats te vinden nu de man slechts een aantal spullen heeft meegenomen uit de inboedel en sindsdien nooit meer op de verdeling is teruggekomen. Mocht er verdeling plaatsvinden dan stelt de vrouw dat zij voor € 4.975,- is overbedeeld.
Het hof overweegt dat, nu de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat de inboedel tussen partijen gemeenschappelijk is en de man zulks nadien niet heeft bestreden, het hof van die gemeenschappelijkheid zal uitgaan. De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep de inboedel aan de vrouw toebedeeld. In hoger beroep heeft de man tegen die toedeling geen andere bezwaren aangevoerd dan met betrekking tot de waarde van die inboedelgoederen. De man heeft zijn waardering doen ondersteunen met een verwijzing naar de inboedelverzekering. Het hof wijst die wijze van waardering af, nu van algemene bekendheid is dat de waarde van verzekering van een inboedel niet maatgevend is voor de werkelijke waarde van die inboedel. Omdat de vrouw – onder overlegging van een lijst met de nieuw- en huidige waarde van de inboedelgoederen – de waarde van de inboedelgoederen gespecificeerd heeft aangegeven en deze door de vrouw genoemde bedragen van de ‘huidige’ waarde het hof niet onjuist voorkomen, zal het hof de waarde van die inboedelgoederen in goede justitie bepalen op € 6.475,--.
23. Partijen zijn het eens over de waarde van de voormalige echtelijke woning en de omvang van de hypothecaire schuld, zodat de bepaling van een peildatum in zoverre achterwege kan blijven. Met betrekking tot het saldo van de girorekening zal het hof, nu de vrouw geen peildatum heeft genoemd en de man gaat in zijn appelschrift – onweersproken door de vrouw – uitgaat van 22 februari 2006, ook daarvan uitgaan.
24. Op grond van het vorenstaande beschrijft het hof de onverdeeldheid met bijbehorende waardering als volgt:
Actief
a. de voormalige echtelijke woning ter waarde van € 465.000,--
b. de inboedelgoederen zoals omschreven in de door de
vrouw in hoger beroep overgelegde lijst van
inboedelgoederen (productie 11 bij haar verweerschrift
in appel) ter waarde van € 6.475,--
c. het saldo op girorekening 5288550 per
22 februari 2006 € p.m.
totaal der activa € 471.475,--
Passief
de hypothecaire lening ten bedrage
van € 418.839,14
zodat het saldo van de gemeenschap bedraagt € 52.635,86
waarvan toekomt aan ieder van partijen de helft of € 26.317,93
25. Het hof deelt vervolgens toe aan de vrouw:
a. de voormalige echtelijke woning ter waarde van € 465.000,--
b. de inboedelgoederen zoals omschreven in de door de
vrouw in hoger beroep overgelegde lijst van
inboedelgoederen (productie 11 bij haar verweerschrift
in appel) ter waarde van € 5.725,--
c. de helft van het saldo op girorekening 5288550 per
22 februari 2006 € p.m.
totaal van de verkrijging € 470.725,--
onder de verplichting om voor eigen rekening te nemen en
als eigen schuld te voldoen
a. de hypothecaire lening ten bedrage van € 418.839,14
b. wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 25.567,93
totaal € 444.407,07
zodat haar verkrijging bedraagt juist het haar toekomende, of € 26.317,93
26. Eveneens op grond van het voorgaande deelt het hof aan de man toe:
a. de inboedelgoederen zoals omschreven in de door de
vrouw in hoger beroep overgelegde lijst van
inboedelgoederen (productie 11 bij haar verweerschrift
in appel) ter waarde van € 750,--
b. de vordering van de man op de vrouw wegens overbedeling
ten bedrage van € 25.567,93
c. de helft van het saldo op girorekening 5288550 per
22 februari 2006 € p.m.
zijn in totaal juist het hem toekomende, of € 26.317,93
Verrekening en beheer bankrekeningen ten name van de kinderen
27. Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de rekeningen ten name van de kinderen niet tussen partijen dienen te worden verrekend.
28. De vrouw verzoekt voorts om het beheer van deze rekeningen nu de kinderen bij haar wonen. Subsidiair is zij van oordeel dat het beheer gezamenlijk uit dient te worden geoefend.
Het hof overweegt dat het in de stellingen van de vrouw geen aanleiding ziet om af te wijken van de wettelijke bevoegdheden van de met gezag beklede ouders. Dat betekent dat het primaire verzoek zal worden afgewezen. Dat geldt evenzeer voor het subsidiaire verzoek nu de vrouw daarbij – gelet op het bepaalde in artikel 1: 253i lid 1 BW – geen belang heeft. Ten overvloede wijst het hof in dit verband nog op artikel 1: 251i lid 2 BW.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
- vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de verrekening en de verdeling, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- veroordeelt de man uit hoofde van verrekening aan de vrouw te betalen tegen behoorlijke kwijting een bedrag berekend overeenkomstig het onder 19 van deze beschikking bepaalde;
- verdeelt de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap zoals hiervoor bepaald onder 25 en 26;
- veroordeelt de man om aan de vrouw terzake van deze verdeling te betalen de helft van het saldo op girorekening 5288550 per 22 februari 2006;
- veroordeelt de vrouw om aan de man terzake van overbedeling te betalen een bedrag van € 25.567,93;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;.
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Dusamos en Husson, bijgestaan door
mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2007.