GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 juni 2007
Rekestnummer : 1540-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-841
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.C. Meijroos,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 1 november 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2006.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 27 november 2006, 10 januari 2007 en 23 maart 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 1 juni 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.A.H. Wiekamp, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.W.F. Jansen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 27 juli 2005 en 27 januari 2006 van de rechtbank Rotterdam. Bij de bestreden beschikking is de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie bepaald op € 129,- per maand per kind.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren [in 1992], en
[kind 2], geboren [in 1994], verder: de kinderen,
de draagkracht van de vader.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het inleidend verzoek van de moeder tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dit verzoek af te wijzen.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep.
Draagkracht
4. De vader stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de moeder, terwijl de kinderen reeds in 1992, respectievelijk 1994 zijn geboren, eerst in maart 2005 een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage heeft ingediend, in belangrijke mate rekening moet worden gehouden met het feitelijk uitgavenpatroon van de vader, waardoor zijn draagkracht is beperkt. De vader is het niet eens met de beslissing van de rechtbank dat in belangrijke mate rekening moet worden gehouden met zijn uitgavenpatroon; hij meent dat volledig met zijn uitgavenpatroon rekening dient te worden gehouden. Hij kon zich immers niet bewust zijn van eventuele aanspraken van de zijde van de moeder. Van een relatie met de moeder was volgens de vader geen sprake.
5. De moeder stelt ter terechtzitting dat de vader zich wel degelijk bewust kon zijn van eventuele aanspraken van haar zijde: partijen hebben gedurende enige jaren een relatie gehad waaruit de kinderen zijn geboren. De vader wist wel degelijk dat hij de vader was van de kinderen en had er rekening mee kunnen houden dat hij een bijdrage verschuldigd was.
6. De vader stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte, overwegende als zij heeft gedaan, heeft bepaald dat de vader in staat is een alimentatie van € 129,- per kind per maand te voldoen. De vader stelt dat de rechtbank hierbij voorbij gaat aan het bestedingspatroon van de vader, gebaseerd op een leven zonder minderjarige kinderen. Ten gevolge van zijn gezondheid heeft de vader zijn nevenactiviteiten als rij-instructeur moeten staken. Hij heeft zich uiteindelijk genoodzaakt gezien om een schuldsaneringsregeling aan te gaan om het oplopen van de schulden te voorkomen. Hij ontvangt thans leefgeld van € 50,- per week. Op basis van deze omstandigheden stelt de vader dat er geen ruimte is voor de voldoening van een alimentatie ten behoeve van de kinderen.
7. Ter terechtzitting heeft de vader zijn schuldenlast aan de hand van de eerder door hem overgelegde stukken nader toegelicht. Uit de aanvullende stukken blijkt, dat de Gemeentelijke Kredietbank de schuldenlast van de vader op 28 juni 2006 heeft begroot op € 83.788,89. Blijkens de stukken is er door de inhoudingen op het loon van de vader op 30 september 2006 een reservering van € 3.322,74 ontstaan. Volgens de vader is zijn huidige financiële positie weinig verbeterd ten opzichte van de situatie zoals deze uit de stukken blijkt. De vader stelt dat zijn schuldenlast dermate hoog is, dat hij geen financiële ruimte heeft om kinderalimentatie te voldoen.
8. Ter terechtzitting heeft de moeder gesteld dat de vader een vrijwillige schuldsaneringsregeling is aangegaan en dat er derhalve geen sprake kan zijn van een opschorting van de verplichting tot betaling van de kinderalimentatie, zoals bij de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) het geval is. De kinderen kunnen volgens de moeder ook als schuldeisers worden gekwalificeerd en hun recht op een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding dienen te prevaleren boven de aflossingen die de vader ten gevolge van zijn schuldenlast dient te voldoen.
9. Het hof overweegt dat de eerste en de vierde grief van de vader zich, gezien hun onderlinge samenhang, lenen voor gezamenlijke behandeling. Hoewel op de vader niet de WSNP van toepassing is verklaard, is het hof van oordeel dat de vader in een financiële positie verkeert die gezien haar opzet en inhoud in zodanige mate overeenkomt met een schuldsaneringsregeling op basis van de WSNP, dat de financiële positie waarin de vader verkeert, hieraan gelijk gesteld dient te worden. De financiële omstandigheden van de vader die hem ertoe hebben geleid een vrijwillige schuldsaneringsregeling aan te gaan, brengen mee dat aan de vader geen draagkracht kan worden toegekend. De door de vader gestelde schuldenlast, de aflossing hierop en het leefgeld van € 50,- per week zijn door de moeder niet betwist. Evenmin heeft de moeder voldoende gesteld, noch is gebleken, dat de vader zonder voldoende reden hulp heeft gezocht bij het saneren van zijn schuldenlast. Daarnaast heeft de moeder niet, althans onvoldoende, gesteld dat de vader over inkomsten beschikt of mogelijkheden heeft gehad om zijn financiën zo te regelen, dat hij naast het vrij te laten bedrag de verplichtingen jegens zijn kinderen kan voldoen. Het hof neemt in aanmerking dat sprake is van een zeer grote schuldenlast, die ontstaan is in een periode, dat geen aanspraak op alimentatie werd gemaakt. Op grond van deze omstandigheid is het hof van oordeel dat in dit geval met die schuldenlast rekening moet worden gehouden. Het hof zal op grond van het vorenstaande de bijdrage van de vader in de periode van de schuldsaneringsregeling op nihil vaststellen, waarbij het hof ervan uitgaat dat de man over de periode van 3 augustus 2006 tot de aanvang van de schuldsanering evenmin over draagkracht beschikte.
10. Omtrent de periode na afloop van de schuldsaneringsregeling overweegt het hof als volgt. De vader heeft weliswaar tijdelijk geen draagkracht om enige alimentatie te voldoen, maar de verplichting tot het betalen van alimentatie blijft bestaan. Na afloop van de vrijwillige schuldsaneringsregeling mag van de vader worden verwacht dat de vader dan wel ruimte heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Mitsdien is het hof van oordeel dat de alimentatie slechts gedurende de periode dat de thans bestaande schuldsaneringsregeling van toepassing is, op nihil gesteld dient te worden. Daarbij overweegt het hof, dat de vader zodra deze schuldsaneringsregeling is beëindigd, de moeder hierover prompt dient te informeren. De vader dient jaarlijks op eerste verzoek van de moeder, de financiële gegevens met betrekking tot zijn schuldsaneringsregeling zoals verstrekt door de Gemeentelijke Kredietbank aan de moeder te overleggen, zodat zij op de hoogte blijft van de financiële positie van de vader.
11. Aangezien de overige grieven van de vader de bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking te nemen lasten betreffen en het hof in het vorenstaande heeft vastgesteld dat de vader gedurende de periode dat de vader betrokken is in de schuldsaneringsregeling geen draagkracht heeft, kunnen deze grieven naar het oordeel van het hof slechts voor wat betreft de periode dat de vrijwillige schuldsaneringsregeling is beëindigd, mogelijk tot een ander oordeel leiden. De grieven worden derhalve slechts besproken ten aanzien van vorenbedoelde periode.
Lasten
12. De vader stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de premie levensverzekering, welke hij voldoet als extra pensioenvoorziening. Uit het gestelde in zijn eerste grief vloeit voort, dat de rechtbank rekening had behoren te houden met het gehele feitelijke uitgavenpatroon. De vader heeft beperkt pensioen opgebouwd, zodat een extra pensioenvoorziening noodzakelijk was. De vader heeft gemeend zich een dergelijke uitgave te kunnen permitteren, aangezien hij ervan uitging geen minderjarige kinderen meer zou behoeven te onderhouden.
13. De moeder stelt ter terechtzitting dat het gaat om een aanvullende pensioenvoorziening en dat een dergelijke voorziening niet prevaleert boven de verplichting tot betaling van kinderalimentatie.
14. Ter terechtzitting heeft de vader aangegeven dat hij in verband met de eerder genoemde schuldsaneringsregeling zijn pensioen heeft moeten afkopen en dat hij de aanvullende pensioenvoorziening niet meer betaalt.
15. Het hof is van oordeel dat nu de vader ter terechtzitting heeft aangegeven, dat hij de aanvullende pensioenvoorziening niet meer voldoet, hiermee bij de bepaling van de draagkracht van de vader geen rekening gehouden zal worden. Deze grief faalt derhalve.
16. De vader stelt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing van € 380,37 per maand ten behoeve van de financiering van de auto van de vader, omdat de vader ter terechtzitting heeft verklaard dat hij geen rijlessen meer geeft en dus geen neveninkomsten heeft. De rechtbank acht verder het bezit van een auto in verband met werkzaamheden van de vader als RET-medewerker, niet zodanig urgent, dat met die aflossing rekening moet worden gehouden. Uit zijn werkrooster volgt dat zijn werkzaamheden op geregelde tijden om 5.20 uur aanvangen. De werkzaamheden dienen vanuit diverse stations van de RET verricht te worden en het is ondoenlijk om deze afstanden per fiets af te leggen: hij is door zijn slechte gezondheidstoestand aangewezen op het gebruik van een zuurstofapparaat.
17. De moeder stelt ter terechtzitting dat zij zich niet kan voorstellen dat van een RET-medewerker wordt verwacht dat deze de beschikking heeft over een auto; zij gaat ervan uit dat de werkgever voorzieningen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat hun medewerkers op tijd op het werk kunnen verschijnen. De moeder stelt dat de vader niet heeft aangetoond dat een auto noodzakelijk is om op tijd op zijn werk te kunnen verschijnen en dat er wellicht nog andere vervoermiddelen zijn – zoals een (brom)fiets – waarvan de vader gebruik zou kunnen maken.
18. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voor het hof niet vast komen te staan dat het bezit van een auto voor de uitoefening van zijn werkzaamheden noodzakelijk is, waardoor hiermee bij de bepaling van de draagkracht rekening gehouden dient te worden. Deze grief faalt derhalve.
19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor het tijdvak beginnende op 3 augustus 2006 en eindigend op de dag waarop de huidige schuldsaneringsregeling ten behoeve van de vader ten einde is en, in zoverre opnieuw beschik¬ken¬de:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen kin¬derali¬mentatie gedurende voornoemd tijdvak op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voor¬raad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Husson en Van der Burght, bijgestaan door mr. Schaaij als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juni 2007.