ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9860

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1474-M-06
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Dusamos
  • P. Pannekoek-Dubois
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en draagkracht bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake alimentatie en de vaststelling van de draagkracht van de man na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, is in geschil met de vrouw over de kosten van de huishouding en de behoefte van de vrouw en de kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.215,- netto per maand voor de kinderen en € 8.000,- bruto per maand voor de vrouw moest betalen. De man betwist de hoogte van de behoefte van de vrouw en stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verweer niet heeft gehoord. Het hof oordeelt dat de rechtbank, indien er al sprake was van een verzuim, dit verzuim in hoger beroep is hersteld. Het hof stelt vast dat de kosten van de huishouding de feitelijk te maken kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen omvatten. Na beoordeling van de financiële situatie van beide partijen, inclusief de inkomsten en uitgaven, komt het hof tot de conclusie dat de behoefte van de vrouw is te stellen op € 4.372,- bruto per maand. De man kan, rekening houdend met zijn draagkracht, een bijdrage van € 2.110,- bruto per maand aan de vrouw betalen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover het de bijdrage aan de vrouw betreft en stelt deze vast op € 2.110,- per maand, met ingang van 1 juli 2006. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het hof wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 juli 2007
Rekestnummer. : 1474-M-06
Rekestnr. rechtbank : 06/0777
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. V.K.S. Budhu Lall.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 20 oktober 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Middelburg van 2 augustus 2006.
De vrouw heeft op 29 november 2006 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 14 november 2006 en 19 april 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 april 2007 is de zaak mondeling behandeld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. G. Dik, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. Ter terechtzitting van het hof is de behandeling van de zaak aangehouden, met het verzoek aan partijen om het hof binnen twee weken te berichten of zij het bemiddelingstraject in willen dan wel een beschikking van het hof wensen.
Op 11 mei 2007 is bij het hof ingekomen een faxbericht van de procureur van de man, met als bijlage een faxbericht van dezelfde datum van mr. Dik, waaruit blijkt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over een bemiddelingstraject. Tevens is het hof verzocht de zaak bij beschikking af te doen.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Middelburg. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de door de man te betalen en aan de hierna te noemen minderjarigen toe te rekenen bijdrage in de kosten van de huishouding met ingang van 1 juli 2006 bepaald op € 1.215,- netto per maand, naast een eveneens met ingang van 1 juli 2006 door de man te betalen en aan de vrouw toe te rekenen bijdrage in de kosten van de huishouding van € 8.000,- bruto per maand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de kosten van de huishouding, betrekking hebbend op de vrouw. De kosten van de huishouding ten behoeve van de minderjarige kinderen:
[geboren in] 2002 en] [in] 2004, verder: de kinderen, staan in hoger beroep niet ter discussie.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te vernietigen. Voorts begrijpt het hof, mede bezien de inhoud van het appelschrift en het verhandelde ter zitting, dat de man verzoekt het inleidend verzoek van de vrouw ter zake haar kosten van de huishouding af te wijzen. De vrouw verzoekt het beroep van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure (het hof leest: in de kosten van het geding in hoger beroep).
3. De man heeft in hoger beroep zeven grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd die het hof zoveel mogelijk gezamenlijk zal bespreken.
4. De man stelt dat de rechtbank de mondelinge behandeling ten onrechte niet heeft aangehouden, teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog nader in te gaan op casu quo verweer te voeren tegen de stellingen van de vrouw met betrekking tot de jaarrekening van zijn besloten vennootschap, alsmede de daarin aangegeven reserveringen en afschrijvingen op de goodwill. De man stelt dat hij hierdoor in zijn verdediging casu quo verweermogelijkheden is geschaad. Het hof is van oordeel, zo er als sprake is geweest van een verzuim van de rechtbank, dit verzuim in hoger beroep is hersteld.
5. Het hof is van oordeel dat onder “kosten van de huishouding” verstaan moet worden de feitelijk te maken kosten van levensonderhoud van de vrouw en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. In casu betekent zulks dat in beginsel bekeken dient te worden wat feitelijk de maandelijkse kosten zijn die de vrouw ten behoeve van haarzelf en de kinderen maakt althans gewend was te maken en in hoeverre de man in staat is om in die kosten te voorzien.
6. Nu zowel de rechtbank als beide partijen (ook in hoger beroep) echter voor het vaststellen van de kosten van de huishouding aansluiting hebben gezocht bij de normen die gelden voor alimentatie, zal het hof eveneens aansluiting zoeken bij het leerstuk van de alimentatie.
7. De man betwist de mate van behoeftigheid van de vrouw. Hij stelt dat de uitgaven over 2003, 2004 en 2005 gemiddeld € 52.694,- per jaar ofwel € 4.391,- per maand bedroegen, derhalve de uitgaven per maand voor het gehele gezin, inclusief de kinderen. De man kan zich om die reden niet verenigen met de stelling van de vrouw dat haar behoefte, exclusief de kosten van de kinderen, in feite nog hoger is dan ten tijde van het huwelijk aan het gehele gezin werd uitgegeven.
8. De vrouw stelt dat zij en de kinderen met de door de rechtbank vastgestelde bedragen hun leven op dezelfde wijze kunnen voortzetten als zij gewend waren tijdens de samenwoning met de man. De door de vrouw verzochte bedragen zijn volgens haar in overeenstemming met hetgeen partijen tijdens het huwelijk daadwerkelijk hebben besteed en met verdeling van deze kosten naar rato van het inkomen van partijen, zoals in de huwelijksvoorwaarden is opgenomen.
9. De vrouw verzoekt de door de rechtbank vastgestelde bedragen te handhaven en heeft haar maandelijkse behoefte en die van de kinderen als volgt gespecificeerd:
1. Woonlasten € 1.241,-
2. Gebruikerslasten € 559,-
3. Verzekering en onderhoud € 601,-
4. Dagelijks levensonderhoud € 1.500,-
5. Vervoerskosten € 490,-
6. Vaste uitgaven € 338,-
7. Ontspanning € 690,-
8. Overige uitgaven € 630,-
9. Reserveringen € 125,-
10. Oudedagsvoorziening € 200,-
-------------------
Totaal € 6.374,-
Het hof merkt op dat de vrouw de hierboven genoemde posten 1 tot en met 10 in haar behoefteberekening als hoofdposten heeft benoemd, doch dat die posten ieder afzonderlijk één of meerdere subposten bevatten. Indien noodzakelijk zal het hof die subposten benoemen.
10. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de door de vrouw opgevoerde maandlasten. Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw zal het hof rekening houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Voorts zal het hof de behoefte toetsen aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Als leidraad van de concrete behoefte zal het hof het in rechtsoverweging 9 gegeven behoefteschema bespreken. Het hof begrijpt het behoefteoverzicht van de vrouw aldus dat daarin tevens is opgenomen de behoefte van de kinderen. In het behoefteschema is namelijk een post “oppaskosten” opgenomen, en in punt 24 verwijst de vrouw naar een vakantiereisje dat zij met de kinderen heeft gemaakt. Anderzijds weegt het hof mee dat partijen, die voornemens zijn van echt te scheiden, mede gelet op het feit dat zij thans feitelijk niet meer samenwonen, niet onder die omstandigheden mogen verwachten dat zij op hetzelfde welvaartsniveau kunnen voortleven als zij gewend waren. Het hof overweegt omtrent de behoefteberekening van de vrouw het volgende:
ad 1)
Het hof acht het redelijk om de totale woonlasten van de vrouw, mede gelet op het feit dat de rente van de hypothecaire geldlening van (€ 12.581,- bruto) fiscaal aftrekbaar is, te begroten op € 700,- netto per maand;
ad 2)
Onder deze lasten heeft de vrouw onder meer € 244,- per maand aan telefoonkosten opgevoerd, welk bedrag het hof onredelijk voor komt. Het hof acht het redelijk om die kosten te stellen op circa € 100,- per maand. De overige onder de gebruikerslasten genoemde kosten komen het hof niet onredelijk voor;
ad 3)
Onder deze lasten heeft de vrouw onder meer € 250,- per maand aan onderhoud (woning) opgevoerd. Nu de vrouw deze kosten niet heeft aangetoond laat het hof deze buiten beschouwing. De overige lasten neemt het hof wel in aanmerking;
ad 7)
Onder deze lasten heeft de vrouw onder meer aan “andere lasten ontspanning” € 200,- per maand opgevoerd. Het hof heeft begrepen dat die kosten met name zien op familiebezoek en acht het onredelijk om die kosten in aanmerking te nemen, temeer daar de vrouw geen inzicht in deze kosten heeft gegeven en zij tevens reeds € 490,- per maand aan vervoerskosten heeft opgevoerd. De overige lasten neemt het hof wel in aanmerking;
ad 9)
Onder deze last heeft de vrouw als enige post € 125,- per maand opgevoerd. Dit bedrag komt het hof, nu het niet nader is onderbouwd, onredelijk voor en laat deze derhalve buiten beschouwing;
ad 10)
Onder deze last heeft de vrouw als enige post “andere (oudedags-)reserveringen” opgevoerd. Het hof zal met deze kosten in het kader van het vaststellen van een bijdrage in de kosten van huishouden geen rekening houden, nu gedurende deze periode door de man nog voor verevening in aanmerking komend pensioen wordt opgebouwd;
ad 3, 4, 5, 6 en 8)
Deze lasten komen het hof niet onredelijk voor, gezien de stand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd.
11. Uit het bovenstaande volgt dat de feitelijke behoefte van de vrouw en de kinderen is te stellen op € 4.914,- netto per maand. Omdat de man zich, gelet op de inhoud van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, niet verzet tegen de door de rechtbank vastgestelde netto bijdrage in de kosten van de huishouding ten behoeve van de kinderen van € 1.215,- per maand, laat het hof die bijdrage op voornoemd bedrag in mindering strekken, zodat de behoefte van de vrouw is te stellen op € 3.699,- netto per maand ofwel € 5.575,- bruto per maand. Hierop dient in mindering te strekken het inkomen van de vrouw uit arbeid van € 1.203,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag, zodat de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van de huishouding is te stellen op € 4.372,- bruto per maand.
Het hof rondt af op hele bedragen.
12. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man heeft de rechtbank een inkomen van € 77.142,- per jaar in aanmerking genomen, zoals door de man aan de vennootschap is onttrokken. Voorts heeft de rechtbank € 83.321,- aan overige reserves bij het inkomen van de man betrokken, alsmede een bedrag van € 90.756,- dat de man heeft afgeschreven op goodwill.
Voor het overige heeft de rechtbank de door de man in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening gevolgd, zodat onder meer rekening is gehouden met de volgende – niet betwiste – maandlasten van de man: € 650,- kale huur, € 1.048,- rente op een hypothecaire geldlening, € 95,- forfaitaire eigenaarslasten, € 201,- premie zorgverzekering en € 163,- inkomensafhankelijke bijdrage werkgever. De alleenstaandenorm is toegepast, alsmede een draagkrachtpercentage van 60.
13. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof eveneens uit van een inkomen van € 77.142,- bruto per jaar, nu tegen het in aanmerking nemen van dat inkomen geen grief is gericht. De man heeft zich verzet tegen het feit dat de rechtbank de overige reserves alsmede de afschrijving op goodwill bij zijn inkomen heeft betrokken. De vrouw daarentegen stelt dat de rechtbank het inkomen van de man juist heeft berekend.
14. Het hof is van oordeel dat de vennootschappelijke winst van € 83.000,- niet in zijn geheel bij het inkomen van de man kan worden betrokken. In beginsel kan de natuurlijke persoon niet geïdentificeerd worden met de rechtspersoon, zijnde de vennootschap waarvan de man de aandelen houdt. Bij de vraag of winst kan worden uitgekeerd dient eveneens rekening te worden gehouden met het vennootschappelijk belang, waaronder onder meer wordt verstaan dat de onderneming over voldoende weerstandsvermogen dient te kunnen beschikken. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en met name de balans van het jaar 2005, heeft de onderneming van de man, volgens het hof onvoldoende weerstandsvermogen om de volledige winst van de man als inkomen aan te merken. Uit de balans van de vennootschap volgt dat de overige reserves per 31 december 2005 slechts € 115.207,- bedragen. Naar het oordeel van het hof heeft de man aannemelijk gemaakt dat – mede gelet op de verordening beroeps- en gedagsregels van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie – zijn liquiditeitspositie (zowel privé als zakelijk) totaal positief dient te zijn, zodat een zeker overschot gewenst is. Gezien het feit dat de maatschap is opgezegd, is er per 1 januari 2008 nog een onzekere factor die van belang is voor de continuïteit van de onderneming. Gelet op het vorenstaande acht het hof het redelijk dat de man circa driekwart van de winst aan de algemene reserve van de onderneming toevoegt en dat hij, mede gelet op de tot op heden genoten welstand van het gezin, circa een kwart van de winst aan zichzelf als dividend uitkeert, te verminderen met een gebruikelijk percentage aan Inkomstenbelasting. Gelet op het vorenstaande zal het hof derhalve circa een kwart van de winst van de man bij zijn inkomen betrekken, alsmede rekening houden met de fiscale gevolgen.
15. Het hof acht het redelijk dat de man, gelet op de brief van zijn accountant van 18 april 2007, afschrijft op goodwill. Het hof weegt mee dat de man als notaris weliswaar een vrij beroep uitoefent, doch het hof acht het aannemelijk – zoals door de man is betoogd – dat het volstrekt onzeker is dat hij te zijner tijd de goodwill wederom kan verkopen, naast het feit dat de onderneming van de man, zoals hiervoor reeds is overwogen, onvoldoende weerstandsvermogen heeft. Vanwege het missen van de noodzakelijke liquiditeit acht het hof het derhalve onverantwoord om het bedrag dat de man afschrijft op de goodwill bij zijn inkomen te betrekken.
16. Het hof volgt bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor het overige de berekening van de rechtbank (en derhalve de in eerste aanleg overgelegde draagkrachtbekening van de man), nu daartegen geen grieven zijn gericht, met dien verstande dat het hof de lasten van de echtelijke woning alsmede de daarop betrekking hebbende fiscale voordelen buiten beschouwing laat, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij alle lasten, verbonden aan de echtelijke woning, voldoet.
17. Uit dit alles volgt dat de man, naast een bijdrage in de kosten van de huishouding ten behoeve van de kinderen van € 1.200,- netto per maand, ten behoeve van de vrouw slechts een bijdrage in de kosten van de huishouding kan voldoen van € 2.110,- bruto per maand.
18. Het vorenstaande brengt met zich dat de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de huishouding moet worden vernietigd. Hetgeen partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden. Omdat vast is komen te staan dat de man de door de rechtbank vastgestelde bedragen in ieder geval tot op de dag van de zitting – 27 april 2007 – heeft voldaan, staat daarmee tevens vast dat de vrouw vanaf 1 juli 2006 een te hoge bijdrage heeft ontvangen. Dat de vrouw op dit moment het te veel betaalde aan de man niet kan terug betalen, doet er niet aan af dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft. De vrouw heeft geen rechtens relevante argumenten naar voren gebracht op grond waarvan de man geen aanspraak kan maken - jegens de vrouw - op het te veel betaalde bedrag. Het hof spreekt wel de verwachting uit dat beide partijen op een constructieve wijze een regeling zullen treffen voor het te veel betaalde bedrag.
19. Het hof ziet geen reden om, zoals de vrouw heeft verzocht, de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, en zal dat verzoek derhalve afwijzen.
20. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, uitsluitend voor zover het de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de huishouding betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de huishouding met ingang van 1 juli 2006 op € 2.110,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Pannekoek-Dubois, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2007.