4. Het hof oordeelt als volgt. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat de ratio van de beschikking van de Hoge Raad van 11 november 2005, alsmede het standpunt van de Advocaat-Generaal in de conclusie van 20 januari 2006, lijkt te zijn dat voorkomen moet worden dat iemand die niet in aanmerking zou komen voor naturalisatie vanwege bepaalde antecedenten, als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia, toch wordt genaturaliseerd, omdat deze antecedenten als gevolg van het opgeven van onjuiste personalia niet kunnen worden achterhaald. Uitgaande hiervan, zo stelt de man, zou voor het beantwoorden van de vraag of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, ondanks de aanwezigheid van onjuiste personalia, werking heeft gehad, doorslaggevend dienen te zijn of er door de opgave van onjuiste personalia relevante antecedenten verborgen zijn gebleven die aan naturalisatie in de weg hadden gestaan. De man stelt dat in zijn geval:
1) geen sprake is geweest van persoonsverwarring;
2) hij nooit van andere personalia gebruik heeft gemaakt in Nederland;
3) de Nederlandse autoriteiten de gebruikelijke, binnenlandse, antecedentenonderzoeken hebben kunnen verrichten, waarbij niet is gebleken van antecedenten. De opgave van de gedeeltelijk onjuiste personalia heeft het onderzoek niet belemmerd. Ook is onder zijn ‘ware’ personalia geen sprake geweest van antecedenten. Op grond hiervan heeft het genomen naturalisatiebesluit werking gehad, aldus de man.
Het hof onderschrijft deze uitleg van de man niet en is – met de Staat – van oordeel dat van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling of een naturalisatiebesluit van vóór 1 april 2003, dat is gebaseerd op onjuiste personalia, rechtsgevolg heeft, is of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De door de man geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof geen omstandigheden die meebrengen dat de bij de naturalisatieaanvraag opgegeven personalia, ondanks de onjuistheid, de man toch identificeren. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het naturalisatiebesluit geen rechtsgevolg heeft gekregen.
Het beroep van de man op de uitspraak in de zaak [naam zaak] doet aan dit oordeel niets af, nu de feiten en omstandigheden in die zaak, voor zover het hof dat kan overzien – de stukken in de zaak [naam zaak] zijn niet in deze zaak ingebracht – afwijken van de onderhavige zaak. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds daarom. Wat het beroep van de man op artikel 8 EVRM betreft: het recht op respect voor het privé-leven levert geen vrijbrief op tot het verstrekken van onjuiste gegevens in het kader van een onderzoek en een beoordeling die tot naturalisatie van betrokkene dienen te leiden. Al snel zal dat tot gevolg hebben dat de inmenging door het openbaar gezag als toelaatbaar zal worden beschouwd, ook in een geval als het onderhavige. De man heeft niet zodanig bijzondere omstandigheden gesteld dat zijn handelwijze een beroep op artikel 8, lid 1, EVRM rechtvaardigt.