ECLI:NL:GHSGR:2007:BB0908

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
564-H-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Reinking
  • A. van Leuven
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 juli 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2003. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank die de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De moeder voerde aan dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Ze stelde dat de omgang met haar kind, die in een pleeggezin verblijft, niet op de juiste wijze werd geregeld en dat ze niet voldoende betrokken werd bij de beslissingen omtrent haar kind.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat de situatie van de moeder was veranderd. De moeder werkte niet mee aan onderzoeken die haar pedagogische kwaliteiten in kaart konden brengen en toonde onvoldoende initiatief om haar relatie met haar kind te verbeteren. Het hof concludeerde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, en dat het in het belang van de minderjarige was om de huidige situatie te handhaven.

De uitspraak van het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing werden verlengd tot 31 januari 2008. Het hof benadrukte dat het aan Jeugdzorg was om de omgang tussen de moeder en de minderjarige vorm te geven, en dat de moeder haar verantwoordelijkheden niet voldoende nam. De beslissing werd genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, waarbij de continuïteit in de dagelijkse verzorging gewaarborgd moest blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 18 juli 2007
Rekestnummer : 564-H-07
Rekestnr. rechtbank : JE RK 06-2803
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. R.A.M. Kamphuis-Jansen van Rosendaal,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
vestiging Rijnland,
kantoorhoudende te Leiden,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de pleegvader],
en
2. [de pleegmoeder],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 april 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 januari 2007 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 29 mei 2007 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 3 mei 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 15 mei 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen. Bij voornoemde brief is het raadsrapport van 8 december 2005 gevoegd.
Op 27 juni 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur en namens Jeugdzorg: mevrouw J.R. Campagne en de heer Spaan. De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en de procureur van de moeder hebben het woord gevoerd.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling verlengd van 31 januari 2007 tot 31 januari 2008 en is voorts de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd van 31 januari 2007 tot 31 januari 2008.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige, geboren [in] 2003, verder: [de minderjarige], die bij de pleegouders verblijft. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de inleidende verzoeken van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling en tot verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige], alsnog af te wijzen.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen.
Ondertoezichtstelling
4. De moeder stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte in de bestreden beschikking heeft overwogen dat de gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht. De moeder verwijst naar haar verweerschrift in eerste aanleg. De moeder begrijpt niet waarom de omgang tussen [de minderjarige] en haar begeleid dient plaats te vinden. De gezinsvoogd heeft ter terechtzitting in eerste aanleg als reden daartoe gegeven dat moeder [de minderjarige] niet kan bijbenen in het winkelcentrum, echter de moeder kan deze argumentatie niet volgen, aangezien zij de omgang met [de minderjarige] graag thuis zou willen laten plaatsvinden. De kinderrechter heeft in eerste aanleg ter zitting volgens de moeder opgemerkt dat het niet de voorkeur verdient en dat er geen reden is om de omgangsregeling in een winkelcentrum te laten plaatsvinden en heeft opgemerkt dat de omgang voortaan bij de moeder thuis zal plaatsvinden en wordt uitgebreid van 1,5 uur tot een middag per keer. Helaas is deze overweging niet in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg opgenomen. Van een uitbreiding van de omgangsregeling naar een hele middag per keer en onbegeleid is volgens de moeder tot op heden niets terecht gekomen. Er hebben slechts enkele korte, door de pleegvader begeleide bezoekjes plaatsgevonden. Op 18 april 2007 heeft zij van haar nicht, de pleegmoeder, vernomen dat ook de huidige gezinsvoogd wegens ziekte langdurig afwezig zal zijn en dat zij daarom zelf de omgang moesten regelen. Dit heeft reeds plaatsgevonden op 20 april 2007. De pleegouders en de moeder blijken volgens de moeder prima in staat om in samenspraak met elkaar en onder vooropstelling van de belangen van [de minderjarige] de (uitbreiding van) omgang tussen [de minderjarige] en de moeder te regelen en in te vullen. Moeder stelt dat zij zich heeft bewezen: haar situatie is vanaf vorig jaar stabiel, ze beschikt over eigen woonruimte en toont het nodige inzicht in de situatie. Ze benadrukt dat het verblijf van [de minderjarige] bij de pleegouders in een vrijwillig kader tot stand is gekomen.
5. Jeugdzorg stelt dat de gezinsvoogd vanaf oktober 2006 tracht om in samenspraak met de moeder zicht te krijgen op de pedagogische vaardigheden van de moeder. Onbegeleide omgang is daarbij een na te streven einddoel. Voorgesteld wordt om de omgang in aanvang via het omgangshuis te laten verlopen, zodat kan worden bekeken wat moeder aan pedagogische vaardigheden in huis heeft en wat de moeder eventueel nog moet leren om optimaal om te kunnen gaan met de problematiek van [de minderjarige]. Moeder wenst hiervan echter geen gebruik te maken, waardoor het proces stagneert.
6. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij vier keer geen omgang met [de minderjarige] heeft gehad. Een keer omdat het was misgelopen, een keer omdat zij zich heeft verslapen en twee keer omdat de gezinsvoogd de voorwaarde aan de omgang had gesteld dat de moeder eerst een gesprek met Jeugdzorg diende aan te gaan. Tevens heeft zij aangegeven dat Jeugdzorg vragen over haar verleden heeft gesteld, hetgeen zij als onprettig heeft ervaren. Ze heeft begrepen dat zij in het omgangshuis zal worden gefilmd en zij wil niet dat dit gebeurt. Moeder heeft de intentie om naar Jeugdzorg te bellen met de vraag of zij een cursus mag volgen.
7. Ter terechtzitting merkt Jeugdzorg op dat de gezinsvoogd niet langdurig ziek is, doch met vakantie is en daarom niet ter terechtzitting aanwezig is. Derhalve kan Jeugdzorg niet specifiek ingaan op de klacht van moeder dat er een voorwaarde aan de omgang was gesteld. Jeugdzorg kan zich voorstellen dat de gezinsvoogd eerst een gesprek wilde aangaan met de moeder, doch dit mag niet als drukmiddel voor het hebben van omgang worden gehanteerd. Het zal eerder bedoeld zijn geweest om tot goede afspraken te komen. Jeugdzorg stelt vier of vijf keer tevergeefs op moeder te hebben gewacht.
8. Het hof is van oordeel dat uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat de situatie van moeder is gewijzigd en dat de moeder thans in staat is een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen, waarin continuïteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] gewaarborgd is. Het hof overweegt dat de moeder onvoldoende initiatief neemt en te weinig motivatie toont om haar relatie met [de minderjarige] te intensiveren. Zij werkt niet mee aan onderzoeken die haar pedagogische kwaliteiten in kaart kunnen brengen, waardoor duidelijk kan worden of de beschermingsmaatregel wellicht zou kunnen worden opgeheven of versoepeld. De moeder vergeet het of verslaapt zich als zij omgang zou kunnen hebben met haar kind. De moeder heeft aan haar intentie, om een opvoedcursus te volgen teneinde haar opvoedkundige kwaliteiten te verbeteren, nog geen uitvoering gegeven terwijl er reeds geruime tijd is verstreken. Ten aanzien van de begeleiding van de omgang, de uitbreiding daartoe en de vraag waar deze plaats dient te vinden, overweegt het hof, dat het aan Jeugdzorg is om de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] vorm te geven. De grief van de moeder faalt derhalve.
Uithuisplaatsing
9. De moeder stelt in haar tweede grief dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de gronden voor verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [de minderjarige] nog aanwezig zijn. Zij verwijst naar het gestelde bij haar eerste grief.
10. Jeugdzorg wil onderzoeken of een mogelijke terugkeer aan de orde is en wil zich een beeld vormen van de psychische gesteldheid van de moeder. Ondanks de vele uitnodigingen zijn de gesprekken nooit goed van de grond gekomen, omdat de moeder haar afspraken keer op keer niet nakomt. Jeugdzorg wilde via FORA een onderzoek laten doen om de ingroei van [de minderjarige] in het pleeggezin te laten vaststellen. Doordat de moeder de afspraken niet nakomt, kan dit traject niet goed van de grond komen.
11. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, volgt, dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht bij een pleegouder noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De moeder heeft tot op heden niet aangetoond dat zij in staat is om in de basisbehoeften van [de minderjarige] te kunnen voorzien. Of in deze situatie wellicht een wijziging is opgetreden, kan het hof niet oordelen nu de moeder aan onderzoek niet, althans onvoldoende haar medewerking geeft. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. De grief van de moeder faalt derhalve.
12. Uit het voorgaande volgt dat het inleidende verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden toegewezen. De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
13. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Reinking, Van Leuven en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Schaaij als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2007.