GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 1 augustus 2007
Rekestnummer. : 363-M-05
Rekestnr. rechtbank : 04-2014
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoekster,
procureur mr. E. Grabandt,
1. [verweerder],
wonende te [woonplaats],
en
2. [verweerster],
wonende te [woonplaats],
hierna tezamen te noemen: de verweerders.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 9 november 2005 en 24 mei 2006, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij de laatst genoemde beschikking is verzoekster toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij van 1997 tot 20 mei 2003 gedurende vier dagen per week, negen uur per dag, arbeid heeft verricht in het huishouden van haar ouders, alsmede tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij reeds een billijke vergoeding voor de door haar in genoemde periode in het huishouden van haar ouders verrichte werkzaamheden heeft ontvangen, een en ander door middel van het horen van getuigen.
In de enquête zijn op 16 november 2006 drie getuigen en is op 14 december 2006 één getuige gehoord. In de contra-enquête zijn op 14 december 2006 twee en op 5 april 2007 drie getuigen gehoord. Na sluiting van de contra-enquête is met partijen afgesproken dat partijen de stukken die zij nog wensen in te dienen binnen vier weken na 5 april 2007 aan elkaar toezenden en dat zij vervolgens binnen vier weken daarna deze stukken bij het hof indienen, desgewenst vergezeld van een laatste schriftelijke reactie.
Op 14 mei 2007 zijn van de zijde van verzoekster aanvullende stukken, alsmede een schriftelijke reactie ingekomen. Aan de advocaat van verweerders is op telefonisch verzoek een uitstel verleend tot 16 juni 2007. Binnen die termijn is van verweerders niets bij het hof binnen gekomen. Op 27 juni 2007 heeft de advocaat van verweerders het hof verzocht alsnog stukken in het geding te mogen brengen. Bij schrijven van 28 juni 2007 heeft het hof dat verzoek gemotiveerd afgewezen.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In artikel 4:36 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van de erflater dat in diens huishouding of in het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, aanspraak kan maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende van de erflater heeft ontvangen of krachtens making of sommenverzekering op het leven van de erflater verkrijgt of had kunnen verkrijgen, voor zover dat als een beloning voor zijn werkzaamheden kan worden beschouwd.
2. Blijkens de wetsgeschiedenis moet het gaan om arbeid die economische waarde heeft. De rechtvaardiging van de aanspraak op een billijke vergoeding is enerzijds dat de nalatenschap kleiner zou zijn geweest indien erflater voor de benodigde arbeid betaalde derden zou hebben moeten inhuren en anderzijds dat het betreffende kind door de arbeid voor zijn ouders beperkt is in zijn mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten.
3. De eerste vraag die ter beantwoording voorligt is of verzoekster (i) arbeid heeft verricht in het huishouden van haar ouders (ii) in de omvang als door haar gesteld, dan wel: in welke omvang. Verzoekster heeft gesteld dat zij vanaf 1997 gedurende 4 dagen per week, 9 uren per dag, in het huishouden van haar ouders heeft gewerkt. Ten bewijze van die stelling heeft verzoekster vier getuigen doen horen, waaronder zichzelf. Daarnaast heeft zij bij brief van 14 mei 2007 – in aanvulling op reeds eerder in het geding gebrachte verklaringen - nog een aantal schriftelijke verklaringen overgelegd.
4. De eigen verklaring van verzoekster kan, gelet op het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv., slechts aanvullend bewijs opleveren.
5. Gelet op de inhoud van de getuigenverklaringen acht het hof bewezen dat verzoekster arbeid heeft verricht in het huishouden van haar ouders, maar niet dat zij dat gedurende 36 uur per week heeft gedaan. Nu in het meerdere het mindere besloten moet worden geacht, neemt het hof dat mindere ten gunste van verzoekster in aanmerking. Alle getuigen, ook voor zover in de contra-enquête gehoord, verklaren dat verzoekster een aantal dagen per week bij haar ouders – na het overlijden van haar vader, bij haar moeder – was en dat zij dan (ook) huishoudelijk werk deed. Verzoekster zelf heeft verklaard, hetgeen door haar echtgenoot is bevestigd, dat zij, wanneer zij bij haar ouders was, zich bezig hield met huishoudelijke klussen, maar ook met de verzorging van haar vader. Daarnaast hield ze haar ouders, althans haar vader, gezelschap en zette ze koffie voor het - vele - bezoek. Blijkens de wetsgeschiedenis valt verzorging wel onder arbeid als bedoeld in artikel 4:36 BW; het houden van gezelschap echter niet.
6. Uit het in r.o. 2 overwogene volgt dat voor het aanspraak kunnen maken op een billijke vergoeding vereist is dat de arbeid van het kind economische waarde moet hebben gehad, in die zin dat (i) bij gebreke van die arbeid betaalde derden hadden moeten worden ingeschakeld en (ii) het kind door het verrichten van de arbeid is beperkt in zijn mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten.
7. In dit verband is van belang dat de in de contra-enquête gehoorde getuigen hebben verklaard dat, als verzoekster haar ouders niet had geholpen, er thuishulp had moeten komen voor één of twee ochtenden per week. Het hof acht het, gelet op deze verklaringen en de uit alle verklaringen blijkende medische beperkingen van zowel de vader, als de moeder, voldoende aannemelijk dat er twee ochtenden in de week thuishulp had moeten komen. De verder gaande stelling van verzoekster dat haar ouders, haar inspanningen weggedacht, naar een verzorgingstehuis hadden gemoeten, acht het hof niet bewezen, enerzijds omdat tegenover de dienovereenkomstige verklaringen van verzoekster en haar echtgenoot vijf verklaringen staan waarin wordt aangegeven dat de ouders het met thuishulp zouden hebben kunnen redden en anderzijds omdat verzoekster zelf verklaart dat zij er op vier dagen in de week was en dat haar ouders zich op de dagen dat ze er niet was zelf konden redden. Ook acht het hof onvoldoende aannemelijk dat er, bij gebreke van de arbeid van verzoekster, meer dan twee ochtenden per week thuishulp had moeten komen. In dit verband hecht het hof betekenis aan de – niet weersproken en door getoonde foto’s bevestigde – verklaring van verweerster sub 2 dat het huis van de ouders niet groot was, alsmede aan de verklaringen van verweerder sub 1 en de heer en mevrouw [x] dat verzoekster zich tot op zekere hoogte ook opdrong aan haar ouders, althans haar moeder, en wel eens dwangmatig bezig was. De door verzoekster nog overgelegde schriftelijke verklaringen kunnen aan het voorgaande niet afdoen.
8. Omtrent de beperking in haar mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten neemt het hof in aanmerking dat verzoekster blijkens haar verklaring weliswaar, anders dan zij heeft gesteld, niet haar werk in de thuiszorg heeft opgegeven voor het werken bij haar ouders: - daar was zij al in 1990 mee gestopt - maar wel hier en daar als hulp in de huishouding werkte, welk werk ze toen, op één dag na, heeft opgegeven. Weliswaar heeft alleen verzoekster hierover verklaard, doch de inhoud van deze verklaring is niet weersproken en het hof acht die voldoende aannemelijk.
9. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat aan de door verzoekster verrichte arbeid economische waarde kan worden toegekend voor zover het betreft twee ochtenden per week. Het hof zal terzake twee maal vier uur in aanmerking nemen.
Het door verzoekster gestelde aanvangstijdstip, het jaar 1997, is niet voldoende weersproken, zodat het hof daarvan uitgaat. De einddatum is 20 mei 2003, de dag van overlijden van de moeder van partijen. Van belang is nog dat, zoals uit de verklaringen van partijen blijkt, de moeder in het jaar 2001 is geopereerd aan haar knie. De vader en later ook de moeder hebben toen drie maanden in een verpleeghuis doorgebracht. Verzoekster heeft verklaard in die periode met haar vader naar het ziekenhuis te hebben gereden. Het hof kwalificeert dat niet als arbeid. Verder heeft verzoekster verklaard in die periode de was te hebben gedaan en achterstallig tuinonderhoud te hebben gepleegd, hetgeen door verweerders niet is weersproken. Het hof acht het niet aannemelijk dat verzoekster daar gedurende drie maanden acht uur per week aan heeft moeten besteden en zal terzake acht uur per maand in aanmerking nemen. Van belang is voorts dat de vader van partijen op 9 juli 2001 is overleden. Het stukje verzorging vader kwam vanaf dat moment derhalve te vervallen. Gelet op het feit dat partijen hieraan geen aandacht hebben besteed, zal het hof voor de periode na 9 juli 2001 evenwel acht uur per week in aanmerking blijven nemen.
10. De volgende vraag die het hof dient te beantwoorden is of verzoekster al een vergoeding voor haar arbeid heeft ontvangen. Vast is komen te staan dat zij na het overlijden van moeder een envelop heeft gekregen met daarin € 250,-. Voor het overige verschillen partijen daarover van mening. Verweerders stellen dat verzoekster ook overigens betaald moet zijn, omdat hun moeder nooit iets voor niets liet doen. In zijn tussenbeschikking van 9 november 2005 heeft het hof overwogen dat de bewijslast terzake van die stelling op verweerders rust, doch dat op grond van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd was dat verzoekster inderdaad reeds een passende beloning voor haar werkzaamheden heeft ontvangen. Bij nadere beschouwing van de wijze waarop artikel 4:36 lid 1 BW is geredigeerd, houdt het hof het voor mogelijk dat de wetgever bedoeld heeft ook de bewijslast terzake van het ontbreken van een passende beloning op het betreffende kind te leggen. Wat daar ook van zij, het hof is van oordeel dat op grond van de getuigenverklaringen in samenhang met de door verzoekster overgelegde giro-afschriften niet alleen voornoemd vermoeden is ontkracht, maar tevens is bewezen dat verzoekster, afgezien van de eerder genoemde € 250,-, geen passende beloning heeft ontvangen voor haar arbeid. Ter toelichting diene het volgende.
11. Uit de giroafschriften blijkt dat van de betaalrekening een paar keer per maand contant geld werd opgenomen. Daarvan werden, ook volgens de verklaring van verweerder sub 1, huishoudelijke uitgaven gedaan. Niet is gebleken van andere opnames of overboekingen ten gunste van verzoekster. Hetgeen is gesteld in de brief zijdens verzoekster van 22 februari 2006, is ook in het geheel niet weersproken, dit terwijl verweerder sub 1. de financiën van de ouders deed. Verzoekster heeft verklaard dat er nooit over betaling is gesproken, tot zij het in maart 2003 toch bij haar moeder aan de orde heeft gesteld. De moeder heeft vervolgens, volgens verzoekster, wel iets willen regelen, maar is voortijdig overleden. Deze verklaring is door de echtgenoot van verzoekster bevestigd. Verweerder sub 1. heeft verklaard (i) dat hij zelf, na het doen van klusjes, soms wel en soms niet werd betaald (dus niet altijd), (ii) dat zijn moeder enkele weken voor haar overlijden tegen hem had gezegd dat verzoekster vond dat ze te weinig had gekregen en dat hij toen tegen zijn moeder heeft gezegd dat ze een rond bedrag aan verzoekster moest geven als een soort voorschot en dat er dan gepraat moest worden en (iii) dat hij na het overlijden van de moeder tegen verzoekster heeft gezegd dat ze maar wat op papier moest zetten. Verweerster sub 2. heeft niet meer verklaard dan dat zij heeft aangenomen dat verzoekster betaald werd, omdat haar moeder niet wilde dat er iets voor niets werd gedaan. Mevrouw [x], wier schriftelijke verklaring bij het aannemen van het feitelijke vermoeden een grote rol heeft gespeeld, heeft verklaard dat zij haar zus nog graag had willen vragen wat zij verzoekster dan betaalde, maar dat toen de telefoon ging, zodat ze die vraag niet meer heeft kunnen stellen. Op grond van dit alles, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof voldoende aannemelijk dat verzoekster, afgezien van € 250,-, geen passende beloning heeft ontvangen voor haar arbeid. Mitsdien kan zij aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding.
12. Verzoekster heeft een uurtarief van € 5,- aan haar verzoek ten grondslag gelegd. Daartegen is geen verweer gevoerd en het hof acht een dergelijk uurloon niet onredelijk. Op grond van het bovenstaande zou verzoekster dan recht hebben op 52 weken x 8 uur x € 5,- = € 2.080,- per jaar. Dit bedrag geldt voor de jaren 1997 tot en met 2000 en 2002. Voor de jaren 2001 en 2003 komt het hof tot de volgende bedragen:
2001: 39 weken x 8 uur x € 5,- + 3 maanden x 8 uur x € 5,- = € 1.680,-
2003: 20 weken x 8 uur x € 5,- = € 800,-
In totaal komt de vergoeding hiermee uit op € 12.880,-.
Daarop komt in mindering een bedrag van € 250,-, zodat resteert een bedrag van € 12.630,-.
Ieder van de erfgenamen draagt een derde deel, zodat verzoekster van ieder van verweerders te vorderen heeft een bedrag van € 4.210,-.
13. Daarenboven vraagt verzoekster een reiskostenvergoeding van € 0,18 per kilometer, in totaal € 4.653,79. Hoewel daartegen geen verweer is gevoerd, zal het hof dat verzoek afwijzen, nu het van oordeel is dat art. 4:36 BW alleen betrekking heeft op de arbeidsbeloning, niet op onkosten.
14. Verzoekster heeft voorts verzocht om vergoeding van de wettelijke rente vanaf 15 februari 2004. Dat verzoek acht het hof wel toewijsbaar. Waar het gaat om een aanspraak jegens de gezamenlijke erfgenamen, welke slechts in geval van geschil wordt vastgesteld door de rechter (art. 4:34 lid 4 BW), kan naar ’s hofs oordeel sprake zijn van verzuim indien en voor zover de rechter vaststelt dat de jegens de gezamenlijke erfgenamen gedane – doch niet gehonoreerde – aanspraak terecht was. Nu niet is weersproken dat verzoekster verweerders heeft gesommeerd tegen 15 februari 2004, zal het hof dit verzoek dan ook toewijzen.
15. Tenslotte vraagt verzoekster een proceskostenvergoeding. Nu beide partijen gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten evenwel compenseren.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij de vordering van verzoekster is afgewezen en, opnieuw recht doende:
veroordeelt ieder van verweerders om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan verzoekster te betalen een bedrag van € 4.210,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van dit hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het anders of meer verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Tanja-van den Broek, Reinking en Van Leuven, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2007.