ECLI:NL:GHSGR:2007:BB7059

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2200063207
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.A. Stoker-Klein
  • H.W.J. de Groot
  • G.J.W. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens huiselijk geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, was in eerste aanleg veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, in verband met huiselijk geweld. Het Openbaar Ministerie (OM) had de verdachte vervolgd op basis van een incident waarbij hij zijn broertje een kopstoot zou hebben gegeven. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte primair bepleit dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat er geen aangifte was gedaan door het slachtoffer of zijn moeder. Het hof heeft de argumenten van de verdediging overwogen en geconcludeerd dat het OM niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van ernstige bedreiging van de geestelijke of lichamelijke integriteit van het slachtoffer, en dat er geen evidente afhankelijkheidspositie was. Bovendien was er geen bewijs dat het slachtoffer ernstig letsel had opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de politie na het incident weliswaar had opgetreden, maar dat er geen aangifte was gedaan, wat de vervolging door het OM in strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht maakte. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde. Tevens heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rolnummer 22-000632-07
Parketnummers 10-702513-06 en 10-652243-06
Datum uitspraak 9 oktober 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
volgens de opgave van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep wonende aan de [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
25 september 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot een werkstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen jeugddetentie, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest volgens de maatstaf van twee uren werkstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, zodat een (onvoorwaardelijke) werkstraf van 18 uren, subsidiair 9 dagen jeugddetentie, resteert. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie t.a.v. feit 1
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde. Haar standpunt, dat nader is weergegeven in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities, laat zich als volgt samenvatten.
Uit de verklaring van verdachtes broertje [broertje van verdachte] (d.d. 6 maart 2006, nr. [--]) volgt dat hij met betrekking tot de door de verdachte aan hem gegeven kopstoot geen aangifte wenste te doen. Ook zijn moeder wilde dat blijkens het dossier niet. Door desondanks te vervolgen heeft het openbaar ministerie het recht op family life en privacy van de familie van de verdachte niet gerespecteerd en gehandeld in strijd met het recht en de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu de vervolging in strijd moet worden geacht met de aanwijzing inzake huiselijk geweld d.d. 11 maart 2003 van het College van procureurs-generaal .
Het hof overweegt daarover het navolgende. De aanwijzing van het openbaar ministerie als door de verdediging genoemd (hierna: aanwijzing) moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 RO. Dat betekent dat het openbaar ministerie in beginsel aan zijn beleid mag worden gehouden en dat door de rechter kan worden getoetst of de in een specifieke zaak gevolgde rechtsgang – mede bezien in het licht van dat beleid - aan de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht voldoet. Bij de thans voorliggende vraag of bij de vervolgings-beslissing één of meer van die beginselen zijn geschonden, dient het hof rekening te houden met de uit het opportuniteitsbeginsel voortvloeiende beleidsvrijheid van het openbaar ministerie, in die zin dat het zich daarbij dient te beperken tot marginale toetsing. Dat betekent dat het hof (slechts) kan beoordelen of het openbaar ministerie in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen.
De aanwijzing stelt als voorwaarde voor ambtshalve vervolging van huiselijk geweld dat sprake is van een bewijsbaar strafbaar feit dat aan één of meer van de volgende criteria voldoet:
1. de geestelijke en/of lichamelijke integriteit van het slachtoffer is/wordt ernstig bedreigd, gelet op de aard van het letsel en/of de frequentie van het geweld, en/of
2. het slachtoffer bevindt zich evident in een afhankelijkheidspositie waardoor hij/zij zich niet kan – of meent te kunnen – onttrekken aan de invloedssfeer van de verdachte.
Het hof is – niettegenstaande het afkeurenswaardige karakter van het geven van een kopstoot - van oordeel dat het openbaar ministerie – gelet op bovengenoemde criteria en de in deze toepasselijke beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit – niet in redelijkheid tot zijn vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. Ten eerste is naar 's hofs oordeel in de onderhavige zaak van genoemde criteria geen sprake geweest, nu het ging om een (enkele) ruzie tussen de verdachte en zijn broertje, niet is gebleken dat het slachtoffer daarbij ernstig letsel heeft opgelopen en bovendien geen sprake lijkt te zijn (geweest) van een evidente afhankelijkheidspositie van het slachtoffer ten opzichte van de verdachte. Ten tweede blijkt uit het dossier dat de politie naar aanleiding van die ruzie – mede op instigatie van de verdachte zelf – direct na het gebeurde ordehandhavend heeft opgetreden en dat het slachtoffer, noch - namens hem - zijn moeder, aangifte heeft gedaan, zodat de ingezette strafvervolging naar 's hofs oordeel – mede in het licht van de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht - geen redelijk doel diende.
Uit het voorgaande volgt dat het openbaar ministerie in zijn vervolging van het onder 1 ten laste gelegde niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vrijspraak
Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep – waaronder de daar afgelegde verklaring van de verdachte (die kort gezegd inhoudt dat [X] de klapdeur waarachter de vechtpartij tussen een medeverdachte en de aangever plaatsvond voor hem dichthield), alsmede de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [X] (die verdachtes lezing van het gebeurde ondersteunt) - is het hof er niet van overtuigd geraakt dat de verdachte het ten laste gelegde (mede) heeft begaan. Daarbij speelt een rol dat de aangever, blijkens zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris, niet heeft gezien dat het de verdachte was die hem sloeg. Daarom dient de verdachte van het hem onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging van het onder 1 ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. B.A. Stoker-Klein,
mr. H.W.J. de Groot en mr. G.J.W. van Oven, in bijzijn van de griffier mr. W.R. van Hattum.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 oktober 2007.