ECLI:NL:GHSGR:2007:BB8999

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1829-R-06 en 69-R-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Kamminga
  • Mos-Verstraten
  • Husson
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 10 oktober 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De vader, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, betwistte de ingangsdatum van de kinderalimentatie die door de rechtbank was vastgesteld op 28 september 2006. De moeder verzocht het hof om de ingangsdatum te bepalen op 11 november 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheiding. Het hof oordeelde dat de voorlopige alimentatie op die datum haar kracht had verloren en dat er een hiaat was ontstaan tussen de voorlopige en definitieve alimentatie. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie daarom vastgesteld op 11 november 2004.

Daarnaast was er een geschil over de draagkracht van de vader en de vordering van de moeder van € 15.903,35 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof oordeelde dat de vader, gezien zijn faillissement, geen draagkracht had om alimentatie te betalen voor de periode van 11 november 2004 tot 1 januari 2006. Voor de periode vanaf 1 januari 2006 werd de alimentatie vastgesteld op € 200,- per maand per kind. De vordering van de moeder werd afgewezen omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd dat de vader het geld aan de gezamenlijke rekening had onttrokken.

De uitspraak van het hof leidde tot de vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de vordering van de moeder, terwijl de overige beslissingen van de rechtbank werden bekrachtigd. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2007.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 10 oktober 2007
Rekestnummer : 1829-R-06 en 69-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-596
[appellante],
wonende te Rotterdam,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. E.J.P. Nolet,
tegen
[verweerder]
wonende te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. H.J.A. Knijff.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 22 december 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 28 september 2006.
De moeder heeft op 9 februari 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 31 januari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De vader heeft op 6 maart 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 23 augustus 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 12 september 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door advocaat mr. J.F. van Duin, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. E.M. Richel. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de echtscheidingsbeschikking van 11 november 2004 van de rechtbank te Rotterdam. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage van de vader in het levensonderhoud van [de [kinderen], geboren in 1995 en] 2001, hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen, bepaald op € 200,- per maand per kind, met ingang van 28 september 2006, vermeerderd met iedere uitkering die de vader op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de vader in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden aan de moeder een bedrag van € 15.903,35 dient te voldoen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair het verzoek van de moeder inzake de kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden af te wijzen, subsidiair een zodanig bedrag vast te stellen en met zodanig tijdstip als het hof juist acht. Voorts verzoekt de vader de vordering van € 15.903,35 van de moeder af te wijzen.
2. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij de ingangsdatum van de kinderalimentatie is bepaald op de datum van de bestreden beschikking, met bekrachtiging van het overige.
Incidenteel verzoekt de moeder het hof de vader te veroordelen tot het doen van rekening en verantwoording over de door hem bestuurde goederen en het verschaffen van inzage in en afschrift van zijn administratie tot de datum van de inschrijving van de echtscheiding, zowel zakelijk als privé, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere maand of een gedeelte daarvan dat hij daarmee na betekening van de beschikking in gebreke blijft. Voorts verzoekt de moeder het hof de vader te veroordelen tot betaling aan haar van ieder bedrag dat zij aan Visa en Nationale Nederlanden heeft voldaan, of nog zal voldoen, onmiddellijk na overlegging aan de vader van het bewijs van betaling.
De kinderalimentatie
3. In geschil zijn ten aanzien van de kinderalimentatie, de ingangsdatum en de draagkracht van de vader.
De ingangsdatum
4. Incidenteel betoogt de moeder dat de rechtbank de ingangsdatum van de kinderalimentatie ten onrechte heeft bepaald op 28 september 2006. Gelet op het bepaalde in artikel 826 Rv had de onderhoudsbijdrage moeten ingaan op 11 november 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheiding, nu de bij beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 23 juni 2004 getroffen voorziening betreffende de kinderalimentatie op dat moment haar kracht verloor.
5. De vader stelt dat de ingangsdatum juist is, nu de rechter vrij is om deze te bepalen en de rechtbank in dit geval voldoende gemotiveerd en terecht behoedzaam gebruik heeft gemaakt van deze vrijheid. Voorts stelt de vader dat hij na de inschrijving van de echtscheiding kinderalimentatie is blijven betalen tot zijn faillissement in augustus 2005.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 822 lid 1 sub c Rv, voor zover thans van belang, kan de rechter bij beschikking voor de duur van het geding het bedrag bepalen dat de andere echtgenoot voor de verzorging en opvoeding van ieder der kinderen moet betalen. Ingevolge artikel 826 Rv verliest de voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 lid 1 sub c Rv in beginsel haar kracht, zodra de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit is slechts anders indien een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag wordt voorzien. Ingevolge artikel 826 lid 1 sub b Rv behoudt de voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 822 lid 1 sub c Rv in dat geval haar kracht totdat het gezag overeenkomstig artikel 1:253p BW is begonnen. Nu in onderhavige zaak gesteld noch is gebleken dat een verzoek tot voorziening in het gezag is gedaan of door de rechter ambtshalve in het gezag is voorzien, heeft de bij beschikking van 23 juni 2004 getroffen voorlopige voorziening betreffende de kinderalimentatie haar kracht verloren op 11 november 2004. Nu voorts uit de wetsgeschiedenis van artikel 826 Rv blijkt dat met name beoogd is te voorkomen dat, zoals onder het oude recht mogelijk was, een hiaat zou ontstaan doordat de voorlopige alimentatie reeds is geëindigd en de definitieve alimentatie eerst bij latere beschikking wordt vastgesteld, zal het hof de ingangsdatum op 11 november 2004 bepalen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
De draagkracht van de vader
7. De vader betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de levenswijze van hem en zijn vriendin, hun woning, hun auto en de uitgaven die hij doet ten behoeve van de kinderen, klaarblijkelijk deel heeft aan een niet onaanzienlijke welstand en dat dit op voldoende draagkracht duidt om een bijdrage te kunnen voldoen van € 200,- per maand per kind. De rechtbank is aldus voorbijgegaan aan zijn draagkracht en heeft miskend dat hij en zijn vriendin uitsluitend de woonlasten delen en overigens ieder hun eigen kosten dragen.
8. De moeder stelt dat de rechtbank, gelet op de daartoe strekkende mededeling van de vader in de brief van zijn zijde van 28 augustus 2006 aan de rechtbank, terecht heeft overwogen dat de vader samenwoont met zijn vriendin. Voorts stelt de moeder dat de door de vader overgelegde draagkrachtberekening onjuist is, nu deze uitgaat van een bewust laag gehouden papieren inkomen en de vader waarschijnlijk naast de opgegeven werkzaamheden neveninkomsten uit andere werkzaamheden heeft. Van deze stellingen biedt de moeder bewijs aan.
9. Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de periode van 11 november 2004 tot 1 januari 2006 is het hof van oordeel dat de vader, mede gelet op zijn faillissement van 2 augustus 2005, geen draagkracht heeft gehad. Het hof zal de door de vader aan de moeder te betalen alimentatie ten behoeve van de kinderen voor deze periode dan ook bepalen op nihil. Voor zover de moeder in deze periode (op grond van de ter zake getroffen voorlopige voorziening) kinderalimentatie heeft ontvangen, zal het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het ontvangene niet behoeft terug te betalen. Ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2006, waarvan is komen vast te staan dat de vader vanaf dat moment is gaan samenwonen en gaan werken, is het hof van oordeel dat de vader, ter adstructie van zijn stelling dat hij geen draagkracht heeft, onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten en lasten. Hij heeft derhalve niet aangetoond dat hij de door rechtbank vastgestelde alimentatie van € 200,- per maand per kind niet kan voldoen.
De huwelijksvoorwaarden
10. In geschil is ten aanzien van de huwelijksvoorwaarden, een vordering van € 15.903,35 van de moeder op de vader.
11. De vader betwist de vordering en betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij een bedrag van € 15.903,35 aan de moeder dient te voldoen.
12. De moeder betoogt dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen, nu de vordering staat vermeld op de lijst van voorlopig erkende crediteuren in het faillissement van de vader, de curator deze vordering niet heeft betwist en de vader de ontvangst van het geld niet heeft weersproken. Voorts betoogt de moeder dat de rechtbank de vader ten onrechte niet heeft veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente over deze vordering.
13. Het hof overweegt als volgt. De vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu de moeder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vader het geld aan de gezamenlijke rekening van partijen heeft onttrokken. Dat de vordering staat vermeld op de lijst van voorlopig erkende crediteuren in het faillissement van de vader, biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende grond voor een ander oordeel. Immers, dit faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten terwijl de vordering niet definitief is erkend nu geen verificatievergadering heeft plaatsgevonden. De grief slaagt derhalve. De rechtbank heeft ten onrechte bepaald dat de vader een bedrag van € 15.903,35 aan de moeder dient te voldoen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd. Het verzoek van de moeder om betaling van de wettelijke rente over de vordering behoeft om reden van het voorgaande geen bespreking meer.
14. Incidenteel verzoekt de moeder om – kort samengevat – inzage in de administratie van de vader. Zij stelt dat haar belang bij het verzoek is gelegen in inzicht in de bestemming van gelden die de vader onder de naam van de moeder onrechtmatig heeft verkregen en aangewend. De vader heeft haar handtekening onder een kredietovereenkomst met Nationale Nederlanden en een aanvraagformulier voor een VISA-card vervalst, waardoor zij ten onrechte door zowel Nationale Nederlanden als VISA is aangesproken op uitstaande bedragen.
15. De vader betoogt dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de moeder heeft afgewezen. Hij ontkent de handtekening van de moeder te hebben vervalst en stelt dat zowel de kredietovereenkomst met Nationale Nederlanden als de aanvraag voor een VISA-card zijn aangegaan vóór het huwelijk. Voorts stelt hij dat de kredietovereenkomst gezamenlijk is aangegaan en de VISA-card door de moeder is aangevraagd en gebruikt.
16. Het hof overweegt als volgt. Nu de moeder ter zitting van het gerechtshof heeft verklaard dat deze vordering bij de rechtbank uiteindelijk niet meer aan de orde was, omdat zij niet wordt aangesproken door Nationale Nederlanden en VISA en derhalve regres niet aan de orde is, en bovendien voor eventueel regres op de vader inzage in de besteding van de genoemde gelden in de onderhavige procedure niet noodzakelijk is, heeft zij thans geen belang bij haar verzoek.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank de ingangsdatum van alimentatie ten behoeve van de kinderen heeft bepaald op 28 september 2006 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de ingangsdatum van de alimentatie ten behoeve van de kinderen op 11 november 2004;
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen alimentatie ten behoeve van de kinderen met ingang van 11 november 2004 tot 1 januari 2006 op nihil;
bepaalt dat de moeder de door de vader over de periode tot 1 januari 2006 eventueel betaalde kinderalimentatie niet aan hem behoeft terug te betalen;
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen alimentatie ten behoeve van de kinderen met ingang van 1 januari 2006 op € 200,- per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de vader in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden aan de moeder een bedrag van € 15.903,35 dient te voldoen;
wijst het inleidend verzoek van de moeder daartoe af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Husson, bijgestaan door mr. Van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2007.