Rolnummer: 22-002834-07
Parketnummers: 10-631023-06 en 10-632309-06
Datum uitspraak: 20 december 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 9 mei 2007 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in het jaar 1946,
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
6 december 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaardingen, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaardingen en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien.
Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als in het vonnis omschreven. Voorts is aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van het onder 4 tenlastegelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder parketnummer 10-631023 onder 1 en 3 tenlastegelegde
1. De raadsman heeft — zakelijk weergegeven — ten aanzien van de feiten 1 en 3 het volgende aangevoerd:
Met betrekking tot feit 1
Er is slechts sprake van wederrechtelijke vrijheidsberoving over de periode dat [het slachtoffer] vastgebonden heeft gelegen in de ruimte naast de garage; dit betreft een periode van maximaal een week. In de periode hierna kon [het slachtoffer] zich vrij in een deel van de garage bewegen. Zij had voldoende gelegenheid en mogelijkheden om een einde aan de vrijheidsbeneming te maken. Dat zij dit niet heeft gedaan, is kennelijk haar besluit geweest en kan niet aan de verdachte worden toegerekend. In de periode dat [het slachtoffer] niet meer vastgebonden was, was de vrijheidsberoving derhalve niet wederrechtelijk.
Het rapport van psycholoog Richelle is te summier en onvoldoende onderbouwd om de conclusie te kunnen dragen dat [het slachtoffer] uit doodsangst de ruimte niet heeft verlaten.
Met betrekking tot feit 3
De verdachte en [het slachtoffer] hebben frequent seks gehad, maar er is onvoldoende bewijs dat deze seks tegen de wil van [het slachtoffer] heeft plaatsgevonden en dat er sprake was van dwang.
Ten aanzien van feit 1:
Het hof acht vrijheidsberoving over de gehele ten laste gelegde periode bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer op 12 mei 2003 met een hard voorwerp op het hoofd heeft geslagen, haar naar een afgesloten ruimte heeft gebracht en haar daar gewond en aan handen en voeten vastgebonden heeft laten liggen. De verdachte heeft tijdens de politieverhoren verklaard dat hij het slachtoffer vanaf 12 mei 2003 tot 1 februari 2006 opgesloten heeft gehouden om haar te straffen voor haar gedrag jegens hem. Hij heeft tevens verklaard dat hij het slachtoffer duidelijk had gemaakt dat zij niet moest proberen te ontvluchten, omdat zij dan een moordenaar van hem zou maken. Het slachtoffer heeft overeenkomstig verklaard. Het hof acht de latere verklaring van de verdachte, dat zijn bij de politie afgelegde verklaring onjuist was, omdat hij in verwarring verkeerde, ongeloofwaardig. Voorts heeft de verdachte dreigend tegen het slachtoffer gezegd, dat zij via een cameraverbinding in de gaten werd gehouden en dat bij zijn afwezigheid “de Albaniër” haar via een cameraverbinding in de gaten hield. Het slachtoffer kon deze bedreiging als realistisch ervaren, omdat het haar bekend was, dat de verdachte in staat was tot het installeren van een permanente cameraverbinding (mede) aangezien de verdachte een zodanige verbinding, waarbij vanuit haar verblijfplaats in de garage de bovengelegen woonkamer zichtbaar was, ook daadwerkelijk had geïnstalleerd. Het slachtoffer kon dus vrezen, dat de verdachte ook tot een beeldverbinding via camera in omgekeerde richting in staat was. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het slachtoffer uit vrije wil bijna drie jaar in de afgesloten ruimte aan de [adres] te Rotterdam heeft verbleven. Het feit dat er technisch gezien mogelijkheden voor het slachtoffer bestonden om een uitweg te creëren en er ook gelegenheden waren om te vluchten, bijvoorbeeld tijdens de vakanties van de verdachte in het buitenland of ziekenhuisopnames van de verdachte, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het slachtoffer blijkens de rapportage van psycholoog Richelle doodsangst heeft ervaren en dat deze angst voor de eigen veiligheid en gezondheid kunnen leiden tot gevoelens van onmacht, apathie en zelfs schijnbaar coöperatief gedrag. Dit gedrag zou volgens Richelle alles te maken hebben met de overlevingsdrang van een slachtoffer dat middels het behagen van en/of tegemoetkomen aan de eisen van de 'machthebber' probeert sancties te vermijden dan wel de situatie dragelijk te houden. Richelle acht dit van toepassing op [het slachtoffer]. Het hof neemt deze conclusie over.
Ten aanzien van feit 3:
Vast staat dat de verdachte zeer frequent het lichaam van het slachtoffer seksueel is binnengedrongen. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat de verdachte het slachtoffer met een hard voorwerp heeft geslagen, haar gedurende een bepaalde periode aan haar handen en voeten vastgebonden in een afgesloten ruimte heeft laten liggen en haar bijna drie jaren van haar vrijheid beroofd heeft gehouden. Uit de bewijsmiddelen blijkt tevens dat het slachtoffer aanvankelijk tevergeefs heeft getracht zich te verzetten, maar dat zij haar verzet noodgedwongen heeft gestaakt, doordat de verdachte haar heeft bedreigd, zoals in de bewezenverklaring is verwoord. De verdachte heeft het slachtoffer door de bedreiging met geweld en andere feitelijkheden opzettelijk in dusdanig bedreigende omstandigheden gebracht, dat er sprake was van een situatie waarin het slachtoffer gedwongen werd tot onvrijwillig seksueel contact met de verdachte te weten van verkrachting.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1. Opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden.
2. Poging tot zware mishandeling.
3. Verkrachting, meermalen gepleegd.
5. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
6. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
7. Diefstal.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer in het huis waar zij woonde met een hard voorwerp op het hoofd geslagen. Hierna heeft hij haar naar een afgesloten ruimte onder die woning gebracht, heeft haar aan handen en voeten gebonden en heeft haar een aantal dagen gewond in het donker laten liggen. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer bijna drie jaar onder erbarmelijke en mensonterende omstandigheden van haar vrijheid beroofd gehouden en tijdens die vrijheidsbeneming heeft hij haar zeer frequent verkracht. Het hoeft geen betoog dat de vrijheidsberoving en verkrachtingen voor het slachtoffer bijzonder angstige en traumatische ervaringen moeten zijn geweest.
Het hof rekent het de verdachte zeer zwaar aan dat hij een jonge vrouw deze traumatische ervaringen heeft laten ondergaan omdat hij haar en haar moeder wilde straffen voor hun — in zijn ogen — respectloze gedrag jegens hem.
De reactie van de verdachte staat in geen enkele verhouding tot hetgeen het slachtoffer hem zou hebben aangedaan.
Hij heeft de bevrediging van zijn wraak- en lustgevoelens laten prevaleren boven de gevoelens van het slachtoffer.
De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke bewegingsvrijheid van een jonge vrouw. Hij heeft haar bijna drie jaar de beslissingsbevoegdheid over haar leven afgenomen, heeft haar vernederd en misbruikt. Slachtoffers van dergelijke delicten ondervinden, naar de ervaring leert, veelal
langdurig — mogelijk zelfs levenslang — de psychisch nadelige gevolgen van het gebeurde. Zo ook het onderhavige slachtoffer.
Blijkens de slachtofferverklaring van 5 december 2007 is bij het slachtoffer sprake van een posttraumatische stresstoornis. Haar klachten bestaan onder andere uit regelmatige nachtmerries, opdringende beelden en hyperalertheid.
Ten aanzien van het slachtoffer heeft het hof ook acht geslagen op het rapport van drs. P.Th.H. Richelle, psycholoog NIP, opgemaakt naar aanleiding van het verhoor van het slachtoffer op 10 februari 2006 en verder op de verklaring die genoemde Richelle op 16 augustus 2006 heeft afgelegd aan de rechter-commissaris.
Ook de familie en vrienden van het slachtoffer zullen haar verdwijning als zeer ingrijpend hebben ervaren.
Zij hebben lange tijd in onzekerheid en angst verkeerd over haar lot en hebben na de ontdekking van het slachtoffer moeten vernemen dat zij bijna onder hun ogen werd vastgehouden.
Daarnaast veroorzaken dit soort feiten gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Op de zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat de verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn strafwaardige gedragingen. Blijkens zijn uitlatingen had het slachtoffer het zelf zo ver laten komen, omdat zij hem onder druk had gezet.
Verder heeft de verdachte een groot aantal hennepplanten geteeld en aanwezig gehad, waarbij hij de benodigde elektriciteit buiten de meter om verkregen.
Het hof heeft kennis genomen van de met betrekking tot de verdachte uitgebrachte rapportages, waaronder:
- een briefrapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst Rotterdam/Dordrecht, opgemaakt en ondertekend door L.J.M. van Seggelen, psychiater, d.d. 21 maart 2006;
- een briefrapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt en ondertekend door C.M. van Deutekom, psycholoog, en A.C. Bruijns, psychiater, d.d. 5 september 2006;
- een rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), opgemaakt en ondertekend door C.M. van Deutekom, psycholoog, en A.C. Bruijns, psychiater, d.d.
9 maart 2007.
Aan het rapport van het PBC van 9 maart 2007 ontleent het hof het volgende:
Psychologisch onderzoek
“Betrokkene heeft zich in deze onderzoekscontacten, na een aanvankelijke zeer sociaal wenselijke presentatie, ontpopt als een dwingende man die bepaald niet eenvoudig onderzoekbaar is. Zijn medewerking aan het onderzoek was uiteindelijk zeer beperkt. Er was veel verzet in zijn gedrag. Daarnaast was zijn intrusieve, intimiderende gedrag tijdens de testafname opmerke¬lijk en ook bedreigend.”
Psychiatrisch onderzoek
“Evidente psychotische beelden kunnen worden uitgesloten, evenals een ernstige beperking van zijn verstandelijke vermogens. Ernstige stemmingsstoornissen, dwangstoornissen of angststoornissen zijn niet waarneembaar.
De mogelijkheden van het onderzoek zijn echter te beperkt gebleven om uitspraken te kun¬nen doen over een eventuele persoonlijkheidsstoornis. Betrokkene’s gladde presentatie en opper¬vlakkige charme, waar kilte en zelfingenomenheid achter schuil gaan, doen in combinatie met de manipulerende tendensen van zijn gedrag (bijvoorbeeld zijn zeer overdreven beleefdheid tegenover mij en zijn inpalmend gedrag ten opzichte van de vrouwelijke observandi (bij de arbeid) het vermoeden rijzen dat er bij betrokkene sprake zou kunnen zijn van psychopathie.
Onder het begrip psychopathie wordt een psychische hoedanigheid verstaan, waarbij een oppervlakkige charme, vaak gepaard met een gladde presentatie, naast een opgebla¬zen gevoel van eigenwaarde en een gebrek aan empathie en aan gewetensfuncties.”
Conclusie
“Op de afdelingen waar betrokkene verbleef heeft hij de indruk achtergelaten van een man die duidelijk zijn eigen weg gaat en die zich hierin niet of nauwelijks laat corrigeren. Hij komt af en toe dwingend over.”
“Het geobserveerde gedrag is op zichzelf genomen geen aanleiding om van een psychiatrische of persoonlijkheids-stoornis te spreken. Ook de (zeer beperkte) overige beschikbare informatie wijst niet evident op pathologie, maar sluit dit ook niet zonder meer uit.
Bij het lezen van het strafdossier komen bij het onderzoekend team vragen over de aard van betrokkene's gedrag bij het tenlastegelegde, indien bewezen, naar boven. Vermoedens over de aan¬wezigheid van psychopathie en seksueel sadisme worden gewekt. Door de weigering van betrokkene is het echter niet mogelijk om op basis van eigen onderzoek deze vermoedens te weerleggen of te bevestigen.”
“De slotsom van het onderzoek moet luiden dat wij, ten gevolge van de weigering van betrokkene, onvoldoende onderzoek hebben kunnen verrichten en daarom ook geen stoornis hebben kunnen vaststellen of uitsluiten.”
Gelet op al het bovenstaande is het hof van oordeel dat de feiten de verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
Verder komen naar het oordeel van het hof de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking in de door de eerste rechter opgelegde straf.
Het is op deze grond dat het hof komt tot het opleggen van navermelde zwaardere straf teneinde de verdachte in te scherpen dat zijn handelen jegens het slachtoffer uiterst laakbaar is.
Het hof is - alles overwegende en mede gelet op de generale en speciale preventie - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding inzake [het slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [het slachtoffer] (vertegenwoordigd door mr. R. Besemer, Stieltjesstraat 78, 3071 JX te Rotterdam) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade ad. EUR 42.500,- en immateriële schade ad. EUR 102.340,- als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de immateriële vordering van de benadeelde partij, groot EUR 25.000,- ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en EUR 10.000,- ter zake van het onder 3 tenlastegelegde in totaal EUR 35.000,- en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de materiële schade van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in deze vordering tot schadevergoeding en dat zij deze bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Voorts is naar het oordeel van het hof aannemelijk geworden dat er immateriële schade is geleden, dat deze schade rechtstreeks verband houdt met de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten en dat derhalve de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade zich leent voor gedeeltelijke toewijzing bij wijze van voorschot. Het hof zal naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 25.000,- ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en EUR 9.100,- ter zake van het onder 3 tenlastegelegde in totaal EUR 34.100,-.
Voor het overige acht het hof de vordering van de benadeelde partij voorzover deze ziet op de geleden immateriële schade niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het onderhavige strafproces.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de geleden immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [het slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1 en 3 bewezenverklaarde feiten is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 34.100,- ten behoeve van het slachtoffer [het slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45(oud), 57, 282, 302 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 (oud) van de Opiumwet.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 primair, 3, 5, 6 en 7 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [het slachtoffer] tot een bedrag van
EUR 34.100,- (vierendertigduizend honderd euro)
en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat voorzover de vordering tot schadevergoeding is toegewezen terzake van door de benadeelde partij geleden immateriële schade, dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot.
Bepaalt dat de benadeelde partij, voorzover zij niet-ontvankelijk is in haar vordering tot schadevergoeding, deze vordering in zoverre bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [het slachtoffer], van een bedrag van
EUR 34.100,- (vierendertigduizend honderd euro)
voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
230 (tweehonderddertig) dagen,
met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.M. Horstink, mr. N. Zandbergen en mr. A.G. Korvinus, in bijzijn van de griffier mr. G.V.J. Bromet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 december 2007.