GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 14 november 2007
Rekestnummer. : 058-D-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-7433
[appellant],
wonende te Amsterdam,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt,
[verweerster],
wonende te Dordrecht,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. H. Ferment.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 15 januari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Dordrecht van 1 november 2006.
De vrouw heeft op 26 februari 2007 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 22 maart 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Op 5 oktober 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr T.M. Subelack, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr A.J. de Jong. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank Dordrecht. Bij die beschikking is voor recht verklaard dat op de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw, de 15-jaarstermijn van toepassing is conform de overgangsregeling van de Wet Limitering Alimentatie. Voorts is de zaak ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot pensioenverrekening verwezen naar de rol voor dagvaardingsprocedures.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, de limitering.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de inleidende verzoeken van de vrouw af te wijzen, althans de door de man te betalen alimentatie op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt daarbij het appel van de man tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en subsidiair en voorwaardelijk incidenteel, indien het hof meent dat het verzoek van de man in appel tot beëindiging van de alimentatie op grond van vijftienjaars- dan wel twaalfjaarstermijn toch dient te worden toegewezen, een verlenging van de termijn voor de huidige alimentatie te bepalen totdat de vrouw over het haar toekomende deel van het door de man tot datum echtscheiding opgebouwde vroeg- en ouderdomspensioen kan beschikken.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt daarbij de vrouw in haar voorwaardelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek af te wijzen.
5. De kern van het tussen partijen bestaande geschil is, de vraag of op grond van de door de rechtbank Dordrecht bij beschikking van 15 juni 1994 vastgestelde voorlopige alimentatie van ƒ 3.000,-, de Wet Limitering Alimentatie (hierna ook te noemen: de WLA) van toepassing is.
6. Het dictum van de beschikking van 15 juni 1994 luidt: ”bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag, waarop dit vonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de vrouw een voorlopige alimentatie dient te voldoen van ƒ 3.000,- (drieduizend gulden) per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen.”
7. De overgangsbepaling van de Wet Limitering Alimentatie luidt als volgt: ”Deze wet is alleen van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen.”
8. De man is van mening dat de Wet Limitering Alimentatie van toepassing is. Hij voert daartoe onder meer aan:
• De voorlopige alimentatie dient aangemerkt te worden als een continuering van de voorlopige voorziening;
• Ten onrechte heeft de rechtbank Dordrecht in haar beschikking van 1 november 2006 overwogen, dat de beschikking van 15 juni 1994 geen beschikking voorlopige voorziening is;
• Bij beschikking van 12 april 1995 kon de bij beschikking van 15 juni 1994 vastgestelde alimentatie niet worden “bijgesteld”, immers wijziging is slechts mogelijk op grond van artikel 1:401 BW;
• De rechter kan wel een voorlopige voorziening treffen en pas later op grond artikel 1:157 BW de definitieve alimentatieverplichting vaststellen;
• Uit de rechtspraak volgt dat de beschikking voorlopige voorzieningen geen rol speelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een zogenaamd oud of nieuw geval.
9. De vrouw is van mening dat de Wet Limitering Alimentatie niet van toepassing is. Zij voert daartoe ondermeer aan;
• Nu in de echtscheidingsbeschikking tussen partijen op 15 juni 1994 een alimentatie is toegekend, is dit in overeenstemming met artikel II lid 1, (de overgangsregeling) van de Wet Limitering Alimentatie;
• In het kader van de Wet herziening van het scheidingsprocesrecht, behoudt de voorlopige voorziening - als bedoeld in artikel 822 eerste lid onderdeel e - haar kracht, totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 BW, bij toewijzing voor ten uitvoerlegging vatbaar wordt, dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat;
• Tegen de beschikking van 15 juni 1994 stond hoger beroep open.
10. Het hof overweegt als volgt. De Wet Limitering Alimentatie na echtscheiding bevat een regeling omtrent de duur van de uitkering tot levensonderhoud die de rechter ingevolge artikel 1:157 BW bij de beschikking of bij latere uitspraak kan toekennen, aan de ene echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot, alsmede omtrent de duur van de uitkeringen tot levensonderhoud die tussen partijen zijn overeengekomen.
11. In art II lid 1 WLA is bepaald dat de wet alleen van toepassing is op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen. Zowel uit de samenhang van lid 1 en lid 2 van art II WLA als uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling vloeit voort dat waar in deze bepaling wordt gesproken van een uitkering tot levensonderhoud wordt gedoeld op de alimentatieverplichting na echtscheiding.
12. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een oud of een nieuw geval is het criterium de datum waarop een onderhoudsverplichting voor het eerst door de rechter is vastgesteld of tussen partijen is overeengekomen.
13. De door de rechtbank bij beschikking van 15 juni 1994 vastgestelde alimentatie is geen voorlopige voorziening in de zin van artikel 820 Rv. Het betreft een bijdrage in de kosten van levensonderhoud die is gebaseerd op artikel 1:157 BW, ingaande na inschrijving van het echtscheidingsvonnis in het register van de burgerlijke stand. De man had van het oordeel van de rechtbank van 15 juni 1994 in hoger beroep kunnen gaan. Door de toekenning van de “voorlopige” alimentatie van ƒ 3.000,-, met ingang van de dag, waarop dit vonnis zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is er voorzien in het levensonderhoud van de vrouw na echtscheiding. Deze voorziening is vastgesteld voor de inwerkingtreding van de Wet Limitering Alimentatie. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is de Wet Limitering Alimentatie niet van toepassing. De grief van de man treft geen doel.
14. In punt 18 en volgende van zijn beroepschrift stelt de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een aanvullende alimentatie, aangezien zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man stelt daartoe dat de vrouw al ten tijde van het huwelijk twee banen had. Ook hij heeft een deel van de opvoeding van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen. De vrouw heeft volop de mogelijkheid gehad om zich met succes op de arbeidsmarkt te storten. Het ligt op de weg van de vrouw om aan te tonen wat zij de afgelopen twaalf jaar heeft gedaan om in haar levensonderhoud te voorzien. De hoogte van de behoefte heeft de man niet aan de orde gesteld.
15. De vrouw stelt dat zij voor het huwelijk haar opleiding als onderwijzeres had voltooid. Tijdens het huwelijk heeft zij met name de gezinstaken voor haar rekening genomen. Ten tijde van de echtscheiding had de man een inkomen van ƒ 146.000,- en de vrouw een inkomen van ƒ 24.000,- per jaar. Door de vrouw wordt erkend, dat na de echtscheiding alleen de jongste zoon thuis woonde. De vrouw had in de weekenden wel de zorg voor de overige kinderen die studeerden. De vrouw leed na de echtscheiding aan depressiviteit. De vrouw is van mening dat de stelling van de man niet reëel is, dat de vrouw op haar leeftijd haar werkzaamheden nog verder kan uitbreiden. De vrouw heeft haar werkzaamheden niet afgebouwd, ondanks het feit dat er daartoe in het onderwijs mogelijkheden voor zijn. In haar aantekeningen comparitie van 29 september 2006 heeft de vrouw aangevoerd dat haar gezondheidstoestand slecht is. De man was destijds op de hoogte van haar gezondheidstoestand. De vrouw heeft haar dienstverband kunnen uitbreiden naar 18 uur.
16. Gezien de taakverdeling tijdens het huwelijk, de zorg die de vrouw na het huwelijk nog heeft gehad voor tenminste één kind en haar carrière verloop, is het hof van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigenlevensonderhoud te voorzien. Rekening houdend met haar gezondheidstoestand, waarvan de man ter zitting heeft erkend destijds op de hoogte te zijn geweest, de zwaarte van het beroep van de vrouw, het aantal uren dat zij les geeft en haar leeftijd, acht het hof het niet realistisch dat de vrouw haar werkzaamheden nog verder kon en kan uitbreiden. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw nog immer behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie. De grief van de man treft geen doel.
17. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft het incidentele appel niet te worden behandeld.
18. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Labohm en Breederveld bijgestaan door mr. Wijtzens als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2007.