ECLI:NL:GHSGR:2007:BC0935

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
bK-07/00254
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. vonk
  • J. van Knobelsdorff
  • M. Engel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de werknemersvrijstelling op legaat verkregen door huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 18 december 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de werknemersvrijstelling op een legaat dat door een huishoudelijke hulp is verkregen. De belanghebbende, die jarenlang voor de erflaatster had gewerkt, ontving een legaat van € 100.000, vrij van rechten en kosten. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van de verkrijging van dit legaat, maar de belanghebbende stelde dat er sprake was van een dienstbetrekking en dat de vrijstelling van toepassing was.

De rechtbank had eerder de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 6 november 2007 werd duidelijk dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet op vrijwillige basis waren verricht, maar dat er een gezagsverhouding bestond. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende verplicht was om de woning van de erflaatster schoon te houden en dat er een natuurlijke verbintenis bestond tussen de werkzaamheden en de beloning.

Het Hof concludeerde dat de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onderdeel 9 van de Successiewet 1956 van toepassing was op de verkrijging van het legaat. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 483 in eerste aanleg en € 966 in hoger beroep werden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De belanghebbende had het hoger beroep gewonnen, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de vrijstelling van toepassing was op het volledige bedrag van het legaat.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 december 2007
nummer BK-07/00254
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/P, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 maart 2007, nummer AWB 06/1150, betreffende na te noemen aan X te Z opgelegde aanslag.
1. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van succes-sie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2003 ten bedra-ge van € 146.816. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar tegen de aanslag.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ge-grond verklaard.
2. Loop van het geding
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in ho-ger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een ver-weerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 6 november 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Eind december 2003 is mevrouw X (hierna aan te duiden als: erflaatster) overleden. Belanghebbende is vanaf omstreeks 1971 tot aan het overlijden voor erflaatster werkzaam geweest. De werkzaamheden bestonden uit het op twee dagen in de week schoonhouden van de woning van erflaatster in R. Erflaatster zag erop toe dat belanghebbende de woning in smetteloze staat onderhield. Aangezien erflaatster buitenshuis werkte, deed be-langhebbende ook wel boodschappen. Erflaatster, directeur van een handelsonderneming, en belanghebbende, afkomstig uit een arbeidsmilieu, hebben elkaar nooit getutoyeerd.
3.2. Een schriftelijk arbeidscontract is tussen erflaatster en belanghebbende nimmer opgemaakt. Wel had belanghebbende zich verplicht tot het schoonhouden van de woning. Het doen van de boodschappen daarentegen geschiedde op vrijwillige basis. Deze werden af en toe bekostigd uit de voor het schoonmaakwerk ont-vangen beloning.
3.3. Voor het verrichten van de werkzaamheden, die wekelijks ongeveer 12 uur in beslag namen, ontving belanghebbende aanvan-kelijk ƒ 50 per week en later ongeveer € 50. Erflaatster heeft wel hogere bedragen willen betalen, maar belanghebbende wilde nooit meer hebben en heeft ook steeds geweigerd andere belonin-gen aan te nemen. Erflaatster heeft steeds verklaard het ooit met belanghebbende te zullen goedmaken.
3.4. Het saldo van de zuivere nalatenschap van erflaatster be-draagt € 1.076.167. Bij testament, verleden op 12 december 2003, heeft erflaatster een erfgenaam aangewezen, alsmede vier legatarissen. Aan belanghebbende is een legaat toegekend van € 100.000, vrij van rechten en kosten. De overige legaten be-dragen € 50.000, € 25.000 en € 10.000.
3.5. Aan belanghebbende is wegens de verkrijging van het legaat een aanslag opgelegd van € 72.096, berekend naar een verkrij-ging van, na brutering wegens de bepaling dat het legaat vrij van rechten was, € 146.816.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of op de verkrijging de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onderdeel 9 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) van toepassing is, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat tussen erflaat-ster en haar een dienstbetrekking aanwezig was en dat evenver-melde vrijstelling op het gehele bedrag van de verkrijging van toepassing is.
4.3. Volgens de Inspecteur was bij gebreke van een gezagsver-houding geen sprake van een dienstbetrekking. Voor het geval het Hof wel een dienstbetrekking aanwezig oordeelt, acht de In-specteur tevens de voor de vrijstelling vereiste natuurlijke verbintenis aanwezig. Alsdan is de vrijstelling evenwel, aldus de Inspecteur, slechts van toepassing op een gedeelte van de verkrijging, dat door hem is berekend op de voet van de met ingang van 1 januari 2002 ingetrokken Leidraad Successiewet 1956.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en voorts primair tot onge-grondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep, en subsidiair tot nadere vaststelling van de aanslag onder toe-passing van een vrijstelling van € 10.205, dan wel, meer subsi-diair, van € 9.190.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Uit de vaststaande feiten vloeit voort dat belanghebbende de schoonmaakwerkzaamheden, anders dan de boodschappen, niet op vrijwillige basis verrichtte. Zij diende daarvoor twee dagen in de week bij erflaatster te verschijnen en was gehouden de wo-ning van erflaatster in smetteloze toestand te houden. Voorts blijkt niet van een andere dan een zakelijke relatie tussen erflaatster en belanghebbende. Het Hof leidt uit het voorgaande af dat, nog afgezien van het bewijsvermoeden van artikel 7:610a van het Burgerlijk Wetboek, tussen erflaatster en belanghebben-de is overeengekomen dat belanghebbende tegen betaling werk-zaamheden voor erflaatster zou verrichten, en dat zij in de praktijk aan die overeenkomst op een zodanige wijze uitvoering hebben gegeven, dat belanghebbende gehouden was de aanwijzingen van erflaatster op te volgen. Dit brengt mee dat van een voor het bestaan van een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding sprake was.
6.2. Aan de omstandigheid dat in het bezwaarschrift is vermeld dat geen dienstbetrekking aanwezig was, komt niet de betekenis toe die de Inspecteur daaraan hecht. Het Hof begrijpt het al-daar gestelde aldus, dat van de arbeidsovereenkomst geen schriftelijk stuk was opgemaakt. De onjuiste kwalificatie in het bezwaarschrift kan belanghebbende in rechte niet worden te-gengeworpen.
6.3. Met partijen is het Hof van oordeel dat tevens sprake is van een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek. Nu aan alle vereisten daarvoor is vol-daan, is de vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onderdeel 9 van de Wet op de verkrijging door belanghebbende van toepas-sing.
6.4. De onderhavige vrijstelling is van toepassing voor zover het verkregene kan worden beschouwd als de voldoening aan een ter zake van de verrichte arbeid bestaande natuurlijke verbin-tenis. Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de door erflaatster getroffen voorziening moet worden beschouwd als voldoening aan een zodanige natuurlijke verbintenis acht het Hof de volgende factoren relevant: de lange duur van de dienst-betrekking en de omstandigheid dat het bedrag van de beloning voor de werkzaamheden gedurende circa dertig jaar niet is ver-hoogd en, met uitzondering van de beginjaren, aanzienlijk lager was dan hetgeen gebruikelijk was voor zodanige werkzaamheden, en belanghebbende geen andere beloningen dan het wekelijkse be-drag van ƒ 50 ontving, waarvan zij af en toe ook nog voor erf-laatster gedane boodschappen betaalde.
6.5. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat het volledige bedrag van het legaat in redelijkheid moet worden be-schouwd als te zijn voldaan wegens een ter zake van de verrich-te arbeid bestaande natuurlijke verbintenis.
6.6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep onge-grond. Aangezien belanghebbende in hoger beroep mede heeft ver-zocht om veroordeling van de Inspecteur in de voor de behande-ling bij de rechtbank gemaakte proceskosten, welke kosten toe-wijsbaar zijn, zal het Hof de uitspraak van de rechtbank ver-nietigen en die proceskosten alsnog toewijzen.
7. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet be-stuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten be-stuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 483 (1 punt à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en op € 966 (2 pun-ten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)) wegens zodanige kosten in hoger beroep. De kosten in verband met de behandeling van het bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien belanghebbende het verzoek daartoe niet overeenkomstig het be-paalde in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gedaan voordat door de Inspecteur op het bezwaar was beslist.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de aan-slag;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 483 in eerste aanleg en op € 966 in hoger beroep, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Vonk, Van Knobelsdorff en Engel. De beslissing is op 18 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Postema) (Vonk)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instel-len bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.