ECLI:NL:GHSGR:2007:BE9566

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK-06/00167
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardepeildatum onroerende zaak museum en geschil over benuttingswaarde

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, ging het om een geschil over de waarde van een onroerende zaak, een museum, op de waardepeildatum. De belanghebbende, Stichting [X], was in beroep gegaan tegen de beschikking van de Inspecteur, die de waarde van het museum had vastgesteld op € 13.101.000. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde op nihil vastgesteld. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2007 werd duidelijk dat partijen verdeeld waren over de benuttingswaarde van het museum. De Inspecteur betoogde dat de rechtbank de benuttingswaarde onjuist had geïnterpreteerd en dat de waarde van het museum niet nihil kon zijn. De belanghebbende stelde daarentegen dat het museum geen commerciële waarde had en dat de exploitatie volledig afhankelijk was van subsidies. Het Hof oordeelde dat de onroerende zaak, hoewel niet commercieel benut, wel degelijk een waarde had en stelde deze vast op € 4.300.000.

Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 4.381,01. De uitspraak werd op 18 december 2007 gedaan, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van de waardering van onroerende zaken in het bestuursrecht en de rol van de benuttingswaarde in dergelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
18 december 2007
nummer BK-06/00167
UITSPRAAK
op het hoger beroep van de Inspecteur, de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2006, nr. WOZ 05/2826-NIFT, betreffende na te noemen ten aanzien van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1 Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), is de waarde van de bij belanghebbende in gebruik zijnde onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak of het museum) voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006, naar de waardepeildatum 1 januari 2003, vastgesteld op € 13.101.000.
1.2 Het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakt bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.
1.3 Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. Vervolgens heeft de Inspecteur bij ambtshalve genomen beschikking de waarde van de onroerende zaak verminderd tot op € 12.330.000. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de beschikking gewijzigd in die zin dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op nihil en heeft bepaald dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
2. Loop van het geding in hoger beroep
2.1 De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 13 november 2007, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.4 De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen een opgave te verstrekken van de kosten van een aan haar uitgebracht deskundigenrapport met een waardering van de onroerende zaak en het aantal aan het opstellen van het rapport bestede uren. Belanghebbende heeft zulk een opgave aan het Hof verstrekt en de Inspecteur is in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Partijen hebben ter zitting van 13 november 2007 verklaard geen prijs te stellen op een nadere zitting.
3. Vaststaande feiten
3.1 Het Hof verwijst voor de tussen partijen niet in geschil zijnde feiten naar de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 en 2.5 van haar uitspraak. Voorts is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, nog het volgende komen vast te staan.
3.2 De bouwkosten van het museum hebben circa ƒ 28.000.000 bedragen. Doordat bij de bouw volstrekt nieuwe, nog niet in de praktijk beproefde technieken zijn toegepast, zijn de bouwkosten extra hoog uitgevallen.
3.3 Een aantal gebreken aan de onroerende zaak is niet op te lossen, zoals lekkages in de grote zaal bij hevige regenval, het onder water lopen van de expeditieruimte en de kelder en de moeilijk te reguleren temperatuur en vochtigheidsgraad in de expositieruimten. De geplande investering van € 3.000.000 diende om andere gebreken op te lossen.
3.4 In verband met de grote glaspuien is het gebouw moeilijk te beveiligen. Hierdoor heeft het museum moeite om kunstwerken voor speciale exposities in bruikleen te verkrijgen. De architect staat niet toe dat beveiligingsvoorzieningen voor de gevels worden aangebracht.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Partijen zijn verdeeld over de waarde die op de waardepeildatum aan de onroerende zaak dient te worden toegekend.
4.2 De Inspecteur betoogt dat de rechtbank aan het begrip “benuttingswaarde” een onjuiste betekenis heeft toegekend en dat zij ten onrechte het beroep van de Inspecteur op het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 2003, nr. 37.770, LJN: AH0931 (wetenschapsmuseum) heeft verworpen. Er bestaat een essentieel onderscheid tussen dat museum en de Nieuwe Kerk, een reeds lang bestaand historisch monument, waarvan het voortbestaan centraal staat. Ingestemd kan worden met het subsidiaire standpunt van belanghebbende.
4.3 Het standpunt van belanghebbende is dat de benuttingswaarde van de onroerende zaak nihil bedraagt, aangezien het museum niet in de commerciële sfeer wordt gebezigd, er geen winstoogmerk is en de exploitatie uitsluitend door subsidies kostendekkend wordt gemaakt. Het betreft een in cultuurhistorisch en esthetisch opzicht bijzonder waardevol gebouw en deze waarde wordt ook internationaal erkend. In die zin verschilt de onroerende zaak met het wetenschapsmuseum. In economische zin echter is de waarde voor de gebruiker in verband met de grote disfunctionaliteit van het gebouw nihil. Indien aangenomen moet worden dat sprake is van een waarde, dan dient deze te worden gesteld op € 4.300.000, zulks conform het door het bureau [A] opgestelde taxatierapport.
5. Conclusies van partijen
De Inspecteur concludeert tot een waarde van € 4.300.000, terwijl belanghebbende primair concludeert tot een waarde van nihil en subsidiair van € 4.300.000.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Het primaire standpunt van belanghebbende houdt in dat de onroerende zaak in economische zin voor haar geen waarde heeft, omdat deze voor haar geen nut oplevert. Het Hof zal belanghebbende niet volgen in deze stelling. Het Hof acht aannemelijk dat de onroerende zaak is ontworpen en gebouwd als museum. Het gebouw wordt ook als zodanig door belanghebbende overeenkomstig haar doelstelling gebruikt. Niet kan worden gezegd dat de onroerende zaak voor belanghebbende geen ander nut oplevert dan dat deze blijft voortbestaan als architectonisch belangwekkend gebouw. De omstandigheid dat aan het gebouwde gedurende de periode dat de intellectuele eigendom van het ontwerp bij de architect berust, geen wijzigingen kunnen worden aangebracht en het ook overigens dient te blijven bestaan, brengt hierin geen verandering.
6.2 Voor het geval aan de onroerende zaak een (positieve) benuttingswaarde moet worden toegekend, is tussen partijen niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden vastgesteld op € 4.300.000, zodat het hoger beroep gegrond is en wordt beslist als hierna opgenomen.
7. Proceskosten
Nu de waarde van de onroerende zaak door het Hof op een lager bedrag wordt vastgesteld dan door de Inspecteur tot op de zitting voor het Hof verdedigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.207,50 (2,5 punt à € 322 x 1,5(gewicht van de zaak)) en stelt de vergoeding voor een deskundigenrapport vast op € 3.173,51, in totaal derhalve € 4.381,01. Ter zake van dat rapport is tussen partijen niet in geschil dat 37 uur en een bedrag van € 168 aan onkosten voor werkzaamheden voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof stelt het tarief voor deze werkzaamheden overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken vast op € 81,23 per uur.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 4.300.000, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 4.381,01, onder aanwijzing van de gemeente Rotterdam als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Savelbergh, Vonk en Visser. De beslissing is op 18 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van den Bogerd)(Savelbergh)
aangetekend aan partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
nummer BK-06/00167 blz. 5/5