ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2829

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/0945
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • H. Husson
  • A. Labohm
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Peildatum voor de vaststelling van de omvang van de huwelijksgemeenschap en verplichtingen van echtgenoten tot het verstrekken van inlichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 30 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man had in eerste aanleg verschillende vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek tot betaling van € 110.000,-- als zijn aandeel in de geschatte waarde van de echtelijke woning, en een vergoeding voor de helft van de inboedel. De rechtbank had in haar vonnissen van 12 oktober 2005 en 1 maart 2006 een peildatum vastgesteld voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap op 31 oktober 2003, wat de man betwistte. Het hof oordeelde dat de hoofdregel voor de peildatum de datum van ontbinding van de gemeenschap is, in dit geval de echtscheiding op 17 mei 2004. Het hof concludeerde dat er onvoldoende grond was om van deze hoofdregel af te wijken en dat de man aan zijn verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen had voldaan. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en herverdeelde de huwelijksgemeenschap, waarbij de vrouw de woning en de inboedel kreeg, en de man de bankrekeningen. De vrouw werd ook verplicht om de man een gebruiksvergoeding van € 206,67 per maand te betalen, ingaande per 1 juni 2004. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Rolnummer: C06/0945
Rolnummer Rechtbank: 248425/HA ZA 05-2532
arrest van de familiekamer van 30 januari 2008
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur mr. J. Biemond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur mr. S. Hermans.
HET GEDING
1. Bij exploot van 22 mei 2006 is appellant in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 12 oktober 2005 en 01 maart 2006 door de recht¬bank te ‘s-Gravenhage tussen appellant, hierna te noemen de man, als eiser in conventie en gedaagde in reconventie, en geïntimeerde, hierna te noemen de vrouw, als gedaagde in conventie en eiseresse in reconventie.
2. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld.
3. Bij Memorie van grieven houdende wijziging van eis heeft appellant zeven grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de gewijzigde vordering van de man alsnog geheel toe te wijzen, en de vordering van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw tot betaling van de proceskosten af te wijzen.
4. Bij Memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden, drie producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof het door de man ingestelde beroep ongegrond zal verklaren en de beschikking – het hof begrijpt: het vonnis – van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 01 maart 2006 zal bekrachtigen, zonodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
5. Ten slotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
BEOORDELING VAN HET BEROEP
Vordering in het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld in het bestreden vonnis van 01 maart 2006 is niet opgekomen behoudens ten aanzien van de datum van het verlaten door de man van de (voormalige) echtelijke woning, zodat het hof met inachtneming daarvan, in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De man vordert in hoger beroep – naast vernietiging van de bestreden vonnissen – toewijzing van diens ‘gewijzigde vordering’, maar geeft niet aan hoe deze ‘gewijzigde vordering’ luidt. Het hof zal vordering van de man in hoger beroep mitsdien vaststellen aan de hand van zijn vordering in eerste aanleg en zijn grieven in hoger beroep met diens toelichting daarop.
3. In eerste aanleg heeft de man gevorderd dat de rechtbank:
A. ofwel: de vrouw zal veroordelen om aan de man tegen kwijting te betalen € 110.000,--, zijnde de helft van de geschatte woning aan de [adres];
ofwel: de vrouw zal bevelen om mee te werken aan de onderhandse ve[adres]ng aan de [adres], met bepaling dat de netto-opbrengst aan partijen ieder voor de helft zal toekomen;
B. de vrouw zal veroordelen om aan de man tegen kwijting te betaling € 500,-- voor iedere maand ingaande 01 juni 2004 tot de dag van notarieel transport van de echtelijke woning, dan wel de dag dat de vrouw aan de man de helft van de waarde van de woning zal hebben uitgekeerd, waarbij iedere maand voor een hele maand dient te worden gerekend;
C. de vrouw zal veroordelen om aan eiser tegen kwijting te betalen € 3.750,-- als vergoeding voor de helft van de aan gedaagde toegescheiden inboedel;
D. de vrouw zal veroordelen om aan de man af te geven zijn persoonlijke spullen, casu quo verknochte goederen, als opgesomd in bijlage A bij de inleidende dagvaarding, welke goederen bij vertrek door de man uit de echtelijke woning daarin zijn achtergebleven, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat gedaagde met algehele afgifte in gebreke zou blijven;
E. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
4. In hoger beroep heeft de man met zijn derde grief bezwaar gemaakt tegen rechtsoverweging 4.3. in het vonnis van 01 maart 2006 waarin de rechtbank – kort gezegd – een gebruiksvergoeding heeft vastgesteld € 2.480,-- per jaar en deze voorwaardelijk gewijzigd in € 4.400,-- per jaar, zodat het hof er van uitgaat dat de vordering in eerste aanleg onder B. in die zin gewijzigd is;
5. Voorts verwijt de man met grief 7 dat de rechtbank niet heeft beslist over de ‘periodieke gebruikkosten’ van de woning, en wie die heeft te dragen.
6. Het hof stelt vast dat de ‘periodieke gebruikskosten’ in eerste aanleg door geen van partijen aan de orde is gesteld, zodat de man hiermee zijn vordering vermeerdert.
7. Op grond van dit een en ander komt het hof tot de gevolgtrekking dat de vordering van de man in hoger beroep luidt dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de gewijzigde vordering van de man, inhoudende dat het hof
A. ofwel: de vrouw zal veroordelen om aan de man tegen kwijting te betalen
€ 110.000,--, zijnde de helft van de geschatte waarde van de woning aan de [adres];
ofwel: de vrouw zal bevelen om mee te werken aan de onderhandse verkoop van de woning aan de [adres], met bepaling dat de netto-opbrengst aan partijen ieder voor de helft zal toekomen;
B. de vrouw zal veroordelen om aan de man tegen kwijting te betaling € 366,67 voor iedere maand ingaande 01 november 2003 tot de dag van notarieel transport van de echtelijke woning, dan wel de dag dat de vrouw aan de man de helft van de waarde van de woning zal hebben uitgekeerd, waarbij iedere maand voor een hele maand dient te worden gerekend;
C. de vrouw zal veroordelen om aan eiser tegen kwijting te betalen € 3.750,-- als vergoeding voor de helft van de aan gedaagde toegescheiden inboedel;
D. de vrouw zal veroordelen om aan de man af te geven zijn persoonlijke spullen, casu quo verknochte goederen, als opgesomd in bijlage A bij de inleidende dagvaarding, welke goederen bij vertrek door de man uit de echtelijke woning daarin zijn achtergebleven, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,-- voor iedere dag dat gedaagde met algehele afgifte in gebreke zou blijven;
E. de vrouw zal veroordelen om de door de man betaalde gebruikskosten van de voormalige echtelijke woning aan hem te voldoen;
F. de vrouw zal veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg;
en de vordering van de vrouw zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw tot betaling van de proceskosten.
8. Ingevolge artikel 353 lid 1 in verbinding met artikel 130 lid 1 Rv is appellant bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk bij conclusie of akte ter rolle te veranderen of te vermeerderen. Geïntimeerde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken op grond van het feit dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Uit de memorie van antwoord blijkt niet van verzet tegen deze wijziging van eis. Nu door de vermeerdering van eis bovendien niet een ander feitencomplex of een geheel andere rechtsverhouding in de beoordeling dient te worden betrokken en de vrouw overigens niet heeft gesteld dat zij daardoor in haar verdediging is geschaad, is het hof van oordeel dat de verzochte vermeerdering niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
9. Het hof zal mitsdien met inachtneming van de grieven op de hiervoor onder 7 weergegeven vordering recht doen.
Hoger beroep tegen het vonnis van 12 oktober 2005
10. Het hof stelt vast dat geen grieven zijn gericht tegen het bestreden vonnis van 12 oktober 2005, zodat de man in diens appel in zoverre niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Hoger beroep tegen het vonnis van 01 maart 2006
11. Het hof zal eerst de grieven 4, 5 en 6 behandelen, nu deze betrekking hebben op de door de rechtbank vastgestelde verdeling.
12. Door de man is – in de grieven 4 en 5 – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte als peildatum voor de verdeling heeft aangehouden 31 oktober 2003.
13. De vrouw heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat de man op 31 oktober 2003 de echtelijke woning heeft verlaten en dat het derhalve redelijk en billijk is die datum als peildatum aan te houden.
14. Bij de bepaling van de peildatum in geval van verdeling van een huwelijksvermogensgemeenschap geldt als hoofdregel voor de vaststelling van de omvang de datum van ontbinding van die gemeenschap en voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank is van deze peildatum afgeweken op de grond – kort gezegd – dat de saldi van de verschillende bankrekeningen van partijen in de periode 31 oktober 2003 tot 17 mei 2004 fors – dat wil zeggen met een bedrag van
€ 30.000,-- – is afgenomen zonder dat de man daarvoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven. Het hof begrijpt dat de rechtbank tot vaststelling van de datum van 31 oktober 2003 is gekomen op grond van eisen van redelijkheid en billijkheid.
15. Naar het oordeel van het hof is in het vorenstaande onvoldoende grond gelegen om af te wijken van de hiervoor weergegeven hoofdregel dat de peildatum is de datum van ontbinding van de gemeenschap en derhalve – nu een ander tijdstip van ontbinding niet is gesteld of gebleken – de datum van de echtscheiding, te weten 17 mei 2004. Anders dan de rechtbank in haar vonnis van 01 maart 2006 heeft aangenomen, rust op echtgenoten geen andere verplichting tot het verstrekken van inlichtingen over de huwelijksgemeenschap dan over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand der goederen en de schulden. Met zijn – door de rechtbank in eerste aanleg verworpen – verklaring omtrent het geruime tijd in de auto en op straat moeten leven en het gebruik van het geld om in restaurants te eten en kleding aan te schaffen op het tijdvak ingaande met het verlaten van de woning heeft de man aan die verplichting in voldoende mate voldaan. Daaraan doet niet af dat de vrouw in dit verband heeft aangevoerd dat de man sedert eind oktober 2003 geregeld bij zijn vriendin verbleef en hij steeds meer spullen verhuisde. De grieven 4 en 5 slagen mitsdien.
16. Op grond van het slagen van de grieven 4 en 5 zal het hof de verdeling van de banktegoeden opnieuw dienen vast te stellen. Daarbij gaat het hof uit van de opgaven zoals gedaan door ieder van partijen bij afzonderlijke brief van 24 oktober 2005 aan de rechtbank, nu de daarin vermelde gegevens niet zijn betwist. De gemeenschap voor zover het de bankrekeningen betreft kan dan als volgt worden vastgesteld:
a) rekeningen ten name van de vrouw:
(i) Postbank [rekeneningnummer 1] € 716,09
(ii) Rabo [rekeningnummer 2] € 361,77
totaal der rekeningen ten name van de vrouw € 1.077,86
b) rekeningen ten name van de man:
(i) Postbank [rekeningnummer 3] € 374,97
(ii) Fortis [rekeningnummer 4] € 170,91
(iii) ABN AMRO [rekeningnummer 5] € 47,39
(iv) Rabo [rekeningnummer 6] € 0,00
totaal der rekeningen ten name van de man € 593,27
c) En/of-rekeningen ten name van de man en de vrouw:
(i) Fortis [rekeningnummer 7] € 58,37
(ii) Fortis [rekeningnummer 8] € 3,77
(iii) 40,1775 aandelen [x] € 1.902,26
totaal der en/of-rekeningen € 1.964,40
totaal generaal van de (beleggings)rekeningen derhalve € 3.635,53
17. Grief 6 berust op een verkeerde lezing van het vonnis van 01 maart 2006. Anders dan de man blijkens zijn grief veronderstelt, heeft de rechtbank niet geweigerd om te beslissen op diens vordering tot afgifte van de ‘overige goederen’, doch daarentegen die vordering afgewezen.
18. Voorts heeft de vrouw ontkent dat de door de man gestelde goederen zich onder haar zouden bevinden. De man heeft niet aangetoond dat zulks anders is, noch van dat feit bewijs aangeboden. Het bewijsaanbod van de man aan het slot van zijn Memorie van eis is op dit onderdeel onvoldoende gespecificeerd zodat het moet worden afgewezen. Bij dit alles kan het tijdstip waarop de man de voormalige echtelijke woning zou hebben verlaten in het midden blijven. Dat geldt evenzeer het verzoek van 10 juni 2004 aan de man om zijn zaken uit zijn kamer in de voormalige echtelijke woning te komen ophalen.
19. Met betrekking tot de vraag of de op de bij de dagvaarding gevoegde lijst genoemde zaken al dan niet – naar het hof begrijpt – op bijzondere wijze aan de man verknocht zijn, heeft de rechter op grond van het bepaalde in artikel 25 Rv ambtshalve de taak om te beoordelen of een door een partij gegeven kwalificatie juist is. Als de wederpartij een kwalificatie niet weerspreekt, doch de vaststaande feiten niet leiden tot die niet weersproken kwalificatie, dan leidt artikel 25 Rv er toe dat de rechter, de rechtsgronden aanvullend, die niet weersproken kwalificatie terzijde zal kunnen laten. De rechter is in dat geval niet aan de niet weersproken rechtsopvatting van de stellende partij gebonden. Aangezien de man niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de door hem opgevorderde goederen aan hem op bijzondere wijze verknocht zijn, terwijl evenmin is gebleken van zodanige bijzondere verknochtheid, is de rechtbank terecht tot haar oordeel gekomen.
20. Aan appellant kan worden toegegeven dat de rechtbank op de subsidiaire vordering tot schadevergoeding niet heeft beslist. In zoverre slaagt de grief. Nu de man evenwel heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan de door hem gestelde schade aan de vrouw moet worden toegerekend, kan die vordering niet worden toegewezen. Het ‘mutatieformulier’ van de politie Haaglanden maakt dat niet anders, nu uit de stellingen van de man niet blijkt wat de inhoud daarvan is.
21. Dit alles leidt er toe dat de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9 van het vonnis van 1 maart 2006 in stand blijven en dat het subsidiaire verzoek, strekkende tot schadevergoeding alsnog moet worden afgewezen.
22. Voor zover de man met grief 7 aanvoert dat de rechtbank ‘ten onrechte’ niets heeft beslist over de periodieke gebruikskosten van de woning en wie die heeft te dragen, faalt de grief aangezien geen van partijen dit punt in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld, zodat een beslissing van de rechtbank op dat punt zou hebben betekend dat zij buiten de rechtsstrijd van partijen zou zijn getreden.
23. Naar het hof begrijpt wil de man met grief 7 een door hem in eerste aanleg begaan verzuim herstellen. De man heeft in dat verband gesteld in ‘een later stadium (…) van de door hem betaalde kosten een overzicht [te] produceren en in het geding [te] brengen.’ De vrouw heeft ten verwere aangevoerd niet te weten over welke kosten de man het heeft. Nu – mede gelet op het ontbreken van het door de man toegezegde overzicht – niet kan worden vastgesteld over welke periodieke gebruikskosten het gaat en de vrouw zich deswege niet naar behoren kan verweren, dient de vordering van man in zoverre te worden afgewezen.
24. Met betrekking tot de waardering van de woning zijn partijen in onderhandeling geweest. Daarbij is een aantal malen aan de orde geweest dat de woning aan der partijen zoon [zoon] zou worden verkocht en in eigendom overgedragen tegen een koopsom van € 124.000,--. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1 van het vonnis van 01 maart 2006 vastgesteld dat partijen zulks in het kader van het regelen van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding zijn overeengekomen. Onder de stukken van dit geding bevinden de navolgende:
a. een door [zoon] ondertekend stuk, met als datum 21 september 2005 (productie 2 bij de Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), luidende:
Ondergetekende verklaard hierbij z.i. een bindende afspraak te hebben met zijn vader, te vernoemen de [appellant]
De [appellant] heeft met ondergetekende een mondelinge, een schriftelijke en een door zijn advocaat bevestigde overeenkomst om het pand [adres],aan hem over te dragen voor de som van € 124.000,--. Zonder verdere voorwaarden.
b. een ongetekend en ongedateerd stuk (productie 3 bij de Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), luidende;
Huis moet op [zoon] zijn naam
Huis 124.000 KK €
JK DJ
62.000 62.000
plus inboedel plus eigen spullen
plus 5000 gulden twee tassen met inhoud terug
plus ½ pensioenafkoop
verder niks
Blijkens het proces-verbaal van 1 november 2005 (eerste aanleg) heeft de vrouw alstoen verklaard dat dit een verdelingsvoorstel is, gedaan door de man. De man heeft deze stelling niet, althans onvoldoende weersproken. Diens verklaring in datzelfde proces-verbaal
Het bedrag van € 124.000,-- was een voorstel van onze zoon. Ik heb met dit voorstel niet hoeven instemmen, omdat mijn ex-vrouw het al had afgewezen. Ik heb geen bezwaar tegen verkoop van de woning aan mijn zoon, maar dan wel tegen marktwaarde.
doet hieraan niet af;
c. een brief van de toenmalige raadsman van de man, mr J.P.L.C. Dijkgraaf, gedateerd 15 december 2003, aan de raadsvrouwe van de vrouw (productie 1 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), luidende voor zover hier van belang:
Cliënt is bereid mee te werken aan de toedeling van de echtelijke woning aan uw cliënt, op voorwaarde dat het huis voor een redelijke prijs aan zijn zoon [zoon] wordt verkocht.
In het geval uw cliënte met deze voorwaarde akkoord kan gaan stel ik voor dat de zoon eerst een officieel bod uitbrengt op het huis. Hij kan dit bod schriftelijk al dan niet via u aan mij doen toekomen.
d. een schriftelijke reactie van de vrouw op de onder c. vermelde brief (productie 2 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank) luidende voor zo ver hier van belang:
Indien de woning aan [zoon] (zoon) wordt verkocht, ga ik akkoord met het mondeling vastgestelde bedrag (vader/zoon) van € 124.000,00 k.k.
Bij overdracht ontvangen de [appellant] en [geïntimeerde] ieder het bedrag van € 62.000,00.
e. een brief van de toenmalige raadsman van de man, mr J.P.L.C. Dijkgraaf, gedateerd 2 februari 2004, aan de raadsvrouwe van de vrouw (productie 3 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), luidende voor zover hier van belang:
Dat neemt niet weg dat hij nog steeds bereid is het huis aan zijn zoon [zoon] te verkopen voor het mondeling overeengekomen bedrag van € 124.000.00. (…)
Ten aanzien van de verkoop aan de zoon verwacht ik van hem dat hij een officieel bod uitbrengt op het huis. (…)
Tenslotte zou ik het op prijs stellen als u uw cliënte wilt vragen binnen afzienbare termijn het bewijs te (laten) leveren dat haar zoon financieel in staat is de echtelijke woning voor € 124.000,-- te kopen.
f. een brief van de raadsman van de vrouw gedateerd 17 februari 2004 aan de meergenoemde toenmalige raadsman van de man (productie 4 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), luidende voor zover hier van belang:
Der partijen zoon is nog immer bereid de woning te kopen voor het overeengekomen bedrag ad € 124.000,--. Hij wil met uw cliënt een afspraak maken bij de notaris dienaangaande.
g. een brief van de toenmalige raadsman van de man, mr J.P.L.C. Dijkgraaf, gedateerd 10 mei 2004, aan de raadsvrouwe van de vrouw (productie 5 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), luidende voor zover hier van belang:
Cliënt is bereid de echtelijke woning aan zijn zoon te verkopen. De overwaarde na verkoop van de echtelijke woning wordt door partijen bij helfte gedeeld. Tot op heden heb ik echter van u nog (naar het hof begrijpt: geen) bewijs mogen ontvangen dat de zoon daadwerkelijk in staat is de woning te kopen voor de prijs van € 124.000,- kosten koper.
h. het hiervoor reeds genoemde proces-verbaal van 1 november 2005, houdende een verklaring van de vrouw, luidende voor zover hier van belang:
Met de verkoop van het huis voor dit bedrag was ik het eens, (…). Het bedrag van € 124.000,-- is het bedrag dat onze zoon (…) zo van zijn rekening kan betalen.
i. een dagafschrift van bankrekening [rekeningnummer 9] ten name van [zoon] van 13 april 2004 (productie 6 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), met als saldo € 47.815,29;
j. een dagafschrift van bankrekening [rekeningnummer 10] ten name van [zoon] van 18 maart 2004 (productie 6 bij de brief van 25 januari 2006 aan de rechtbank), met als saldo € 88.392.77;
25. Op grond van de stukken in de vorige rechtsoverweging weergegeven, is het hof van oordeel dat tussen partijen is overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning wordt verkocht aan hun zoon [zoon] voor een koopsom van € 124.000,--. Alsdan kan in het midden gelaten worden de stelling van de man dat als ‘onbetwist [vaststaat] dat de echtelijke woning aan de [adres] EUR 222.000 waard is.’, alsmede hetgeen de man overigens op dat punt in zijn toelichting op grief 2 nog heeft aangevoerd.
26. Gelet op dit een en ander zal het hof de toedeling van de woning gelasten aan de vrouw, zulks onder de ontbindende voorwaarde dat de vrouw:
a. die woning vervolgens binnen twee maanden na die toedeling aan haar, in eigendom overdraagt aan der partijen zoon [zoon] voor een bedrag van € 124.000,--, kosten koper, zo deze zoon zijn wens om die woning in eigendom te verwerven binnen die tijd gestand doet;
b. bij gelegenheid van de levering van de woning aan de zoon de helft van de koopsom aan de man voldoet.
27. Op grond het vorenstaande is de te verdelen gemeenschap als volgt samengesteld:
a. de woning, waard in het kader van deze verdeling € 124.000,--
b. het saldo van de (beleggings)rekeningen € 3.635,53
c. de inboedel ter waarde van € 7.500,--
in totaal derhalve € 135.135,53
waarvan aan ieder van partijen toekomt de helft, of € 67.567,765.
28. Uitgaande van dit een en ander zal het hof de ontbonden huwelijksvermogensgemeenschap verdelen als volgt:
a. aan de man:
i) het saldo van de op zijn naam staande rekeningen € 593,27
ii) het saldo van de gezamenlijke (beleggings)rekeningen € 1.964,40
iii) een vordering van de man op de vrouw wegens
overbedeling van de vrouw, ten bedrage van € 65.010,095
zodat hij juist ontvangt het hem toekomende, of € 67.567,765.
b. aan de vrouw:
i) de woning € 124.000,--
ii) het saldo van de op haar naam staande rekeningen € 1.077,86
iii) de inboedel € 7.500,--
in totaal derhalve € 132.577,86
onder de verplichting om voor haar rekening te nemen en
als eigen schuld te voldoen de vordering van de man
op haar wegens haar overbedeling, zulks ten bedrage van € 65.010,095
zodat ook zij ontvangt juist het haar toekomende, of € 67.567,765
29. Gelet op vorenstaande verdeling heeft de man geen belang meer bij grief 2, zodat behandeling daarvan achterwege kan blijven.
30. Met betrekking tot grief 3 is het hof van oordeel dat de rechtbank – gelet op het hiervoor met betrekking tot de waarde van de woning overwogene – bij de bepaling van de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding terecht is uitgegaan van de waarde van € 124.000,--, zodat deze vergoeding dient te worden berekend over € 62.000,--. Uit de toelichting op de derde grief blijkt niet dat de man bezwaren heeft tegen een rentepercentage van 4, zodat het hof daar ook van uit zal gaan.
31. Resteert nog grief 1 die – gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de overige grieven – nog slechts van belang is met betrekking tot het tijdstip van ingang van de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft dat tijdstip bepaald op 1 juni 2004 zoals in eerste aanleg door de man gevorderd. In hoger beroep wordt niet aangetoond waarom deze datum onjuist zou zijn. Ook indien zou moeten worden aangenomen – in strijd met de stellingen van de man zelf – dat hij de woning per 31 oktober 2003 zou hebben verlaten, zou dat enkele feit nog niet tot een andere beslissing dienen te leiden. Grief 1 treft mitsdien geen doel.
32. Mitsdien dient de vrouw aan de man te voldoen als gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 2.480,-- per jaar, of € 206,67 per maand, ingaande per 1 juni 2004 en eindigend per de dag waarop de woning aan haar zal zijn toebedeeld.
33. Het bewijsaanbod van de man – voor zover nog aan de orde – verwerpt het hof, nu hetgeen de man te bewijzen aanbiedt niet ter zake is voor de beslissingen in dit geschil.
34. Nu partijen met elkander gehuwd zijn geweest zal het hof de kosten compenseren in dier voege dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
35. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
- verklaart de man niet ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis van 12 oktober 2005;
- vernietigt het vonnis van 01 maart 2006 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende,
- verdeelt de ontbonden huwelijksgemeenschap als hiervoor breder omschreven in de rechtsoverwegingen 26 en 28, en onder de in rechtsoverweging 26 opgenomen voorwaarden;
- bepaalt dat de vrouw aan de man ten titel van gebruiksvergoeding zal betalen een bedrag van € 206,67 per maand, ingaande per 1 juni 2004 en eindigend per de dag waarop de woning aan haar zal zijn toegescheiden;
- compenseert de kosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, Husson en Labohm uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 30 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.