ECLI:NL:GHSGR:2008:BC2836

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
462-H-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Dusamos
  • A. van Nievelt
  • J. Milar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging tot doorbetaling kinderalimentatie als derdenbeding in het civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 9 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de doorbetaling van kinderalimentatie. De jongmeerderjarige, verzoekster in hoger beroep, had in geschil met haar vader, verweerder in hoger beroep, of zij recht had op indexering van de alimentatie die haar vader aan haar moeder had betaald. De rechtbank had eerder de door de vader te betalen alimentatie vastgesteld op ƒ 275,- per maand, later aangepast naar € 272,26. De jongmeerderjarige stelde dat haar vader tijdens haar minderjarigheid had beloofd de alimentatie door te betalen na haar meerderjarigheid. De vader betwistte dit en verwees naar artikel 1:395b lid 1 BW, dat betrekking heeft op door de rechter vastgestelde alimentatie.

Het hof oordeelde dat de belofte van de vader aan de jongmeerderjarige aannemelijk was, gezien zijn eerdere betalingen en het feit dat hij zich aan de afspraak had gehouden. Het hof concludeerde dat er sprake was van een derdenbeding, waardoor de jongmeerderjarige recht had op nakoming van de belofte van haar vader. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de vader verplicht was om met ingang van 16 augustus 2003 een bijdrage van € 313,30 per maand te betalen voor de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, met wettelijke indexering.

De uitspraak benadrukt de verplichting van ouders om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen, ongeacht hun eigen inkomsten of studiefinanciering. Het hof oordeelde dat de draagkracht van de vader niet ter discussie stond en dat hij in staat was om de vastgestelde bijdrage te voldoen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het overige verzoek in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 9 januari 2008
Rekestnummer. : 462-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-4858
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de jongmeerderjarige,
procureur mr. E.A Kazzaz-de Hoog,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. W.B. Teunis.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De jongmeerderjarige is op 6 april 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 9 januari 2007.
De vader heeft op 22 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de jongmeerderjarige is bij het hof op 2 mei 2007 een aanvullend stuk ingekomen.
Van de procureur van de vader is bij het hof op 30 augustus 2007 een brief ingekomen.
Op 16 november 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de jongmeerderjarige, bijgestaan door haar procureur, en de procureur van de vader. De vader is, zoals aangekondigd bij brief van 30 augustus 2007, niet in persoon verschenen. De verschenen betrokkenen hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking is het verzoek van de jongmeerderjarige, strekkende tot het verkrijgen van een bijdrage van € 272,26 per maand in de kosten van haar levensonderhoud en studie gedurende de periode van 16 augustus 2003 tot 16 augustus 2006, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige.
2. De jongmeerderjarige verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de vader aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 16 oktober (het hof leest: augustus) 2003 te bepalen op € 313,30 per maand. De vader bestrijdt haar beroep.
3. Het hof deelt de stelling van de vader, dat de jongmeerderjarige niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep, niet. Weliswaar blijkt uit het proces-verbaal van de rechtbank van 5 december 2006 dat de jongmeerderjarige haar verzoek heeft gewijzigd (in die zin dat zij heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie in de periode van 16 augustus 2003 tot 16 augustus 2006 te bepalen op € 272,26 per maand in plaats van het oorspronkelijk verzochte bedrag van € 313,30 per maand), doch de procureur van de jongmeerderjarige heeft ter zitting van het hof medegedeeld dat de rechtbank dat verzoek onjuist heeft geïnterpreteerd, althans dat het immer de bedoeling van de jongmeerderjarige is geweest nakoming te vorderen van de tussen haar ouders in onderling overleg overeengekomen alimentatie ten tijde van haar minderjarigheid. Het hof acht die stelling, gelet op de inhoud van zowel het inleidend verzoek als het beroepschrift, aannemelijk. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de jongmeerderjarige ontvankelijk is in haar beroep.
4. Vaststaat dat de rechtbank te ’s-Gravenhage de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de thans jongmeerderjarige bij beschikking van 11 december 1989 heeft vastgesteld op ƒ 275,- per maand en dat de ouders van de jongmeerderjarige nadien in onderling overleg een bijdrage van € 272,26 zijn overeengekomen, ingaande 1 juli 1999.
Tussen partijen is in geschil of de jongmeerderjarige - vanaf het moment dat zij meerderjarig is geworden - al dan niet aanspraak kan maken op het aan indexering onderhevige alimentatiebedrag, voortvloeiende uit het destijds tussen haar ouders overeengekomen alimentatiebedrag van € 272,26 per maand. De jongmeerderjarige meent van wel, daartoe stellende dat de vader haar ten tijde van haar minderjarigheid heeft beloofd dat hij de met de moeder overeengekomen alimentatie tijdens haar meerderjarigheid zou doorbetalen. Zij is van mening dat de vader aan die belofte dient te worden gehouden. De vader daarentegen meent van niet, omdat volgens hem artikel 1:395 b lid 1 BW (omzetting tijdens meerderjarigheid van een vastgestelde onderhoudsbijdrage) op de onderhavige procedure van toepassing is, welk artikel ziet op een door de rechter bepaalde kinderalimentatie en niet op een tussen de ouders overeengekomen kinderalimentatie.
5. Het hof oordeelt als volgt. In beginsel volgt het hof de vader in zijn stelling dat artikel 1:395 b lid 1 BW op de onderhavige procedure van toepassing is. Dat neemt echter niet weg dat het hof de stelling van de jongmeerderjarige, dat de vader haar tijdens haar minderjarigheid heeft beloofd dat hij de met de moeder overeengekomen kinderalimentatie vanaf het moment van haar meerderjarigheid door zou blijven betalen, aannemelijk acht. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft de vader immers gesteld dat hij de met de moeder overeengekomen bijdrage van € 272,26 per maand tot en met november 2003 heeft voldaan. Hij heeft de met de moeder overeengekomen bijdrage derhalve ook voldaan nadat de jongmeerderjarige achttien jaar is geworden en heeft zich dus feitelijk gehouden aan de afspraak die hij kennelijk in het verleden met de jongmeerderjarige heeft gemaakt. Gelet op de belofte van de vader, het feit dat hij aanvankelijk zijn belofte gestand heeft gedaan alsmede het feit dat de jongmeerderjarige zich in het verleden niet heeft verzet tegen die belofte, is er naar het oordeel van het hof sprake van een derdenbeding en ligt daarmee de juridische grondslag van het verzoek van de jongmeerderjarige genoegzaam vast. De jongmeerderjarige is gerechtigd om van de vader nakoming van het genoemde beding te verzoeken.
6. Het hof stelt voorop dat ouders op grond van het bepaalde in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek verplicht zijn om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen. Hierbij is niet van belang of de jongmeerderjarige al dan niet gebruik maakt van de mogelijkheid tot het aangaan casu quo verhogen van een studielening en of de jongmeerderjarige inkomsten uit arbeid heeft. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stellingen van de vader daaromtrent, waarmee de behoefte van de jongmeerderjarige aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie vaststaat. Nu de draagkracht van de vader in hoger beroep niet ter discussie staat, acht het hof hem in staat om met ingang van 16 augustus 2003 een bijdrage van € 313,30 per maand ten behoeve van de jongmeerderjarige te voldoen.
7. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek van de jongmeerderjarige, strekkende tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie, is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader verplicht is om in de periode van 16 augustus 2003 tot 17 augustus 2006 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige te voldoen, bepaalt die bijdrage met ingang van 16 augustus 2003 op € 313,30 per maand en bepaalt dat de wettelijke indexering op deze verplichting van toepassing is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, van Nievelt en Milar, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2008.