ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3375

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/839 KG
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • P. Ingelse
  • N. van Lingen
  • A. Rutten-Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot doorzending van post in echtscheidingsprocedure met dwangsom

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot echtscheidingsperikelen tussen X en Z. Het hof oordeelde dat Z verplicht was om post, die aan haar adres werd bezorgd en bestemd voor X en zijn aan hem gelieerde bedrijven, binnen een week na ontvangst door te sturen aan X. Indien Z hier niet aan voldeed, verbeurde zij een dwangsom van € 5,- per poststuk, met een maximum van € 5.000,-. De reconventionele vordering van Z in appel werd niet toelaatbaar geacht. De achtergrond van de zaak betreft een eerder vonnis van de voorzieningenrechter te Haarlem, waarin Z met uitsluiting van X gerechtigd was tot het gebruik van de woning en de inboedel. X vorderde ook de afgifte van het paspoort van hun 16-jarige dochter, maar dit werd afgewezen, aangezien het paspoort eerder aan Z was toevertrouwd. Het hof oordeelde dat de vordering van X tot doorzending van post gegrond was, terwijl de vordering van Z werd afgewezen. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het arrest werd uitgesproken op 16 januari 2008.

Uitspraak

Rolnummer C07/839 KG
16 januari 2008
GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
1. X, wonende voorheen te Wassenaar, thans te Velp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y B.V., gevestigd te Wassenaar,
APPELLANTEN in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDEN in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
t e g e n
Z, wonende te Wassenaar,
GEÏNTIMEERDE in het principaal hoger beroep,
APPELLANTE in het incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. D.G.M. van den Hoogen.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna X cs en Z genoemd. Appellant sub 1 wordt met alleen zijn achternaam aangeduid.
Bij dagvaarding van 9 juli 2007 zijn X cs in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te ‘s-Gravenhage in het kort geding tussen partijen (X cs als eisers en Z als gedaagde) onder rolnummer KG 07/489 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 12 juni 2007. Het appelexploot bevat de grieven.
X cs hebben overeenkomstig de dagvaarding twee grieven voorgesteld, hun eis gewijzigd, bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk zal vernietigen en alsnog hun gewijzigde vordering als vermeld in de appeldagvaarding zal toewijzen, met veroordeling van Z in de kosten van het geding.
Daarop heeft Z geantwoord, de grieven bestreden en harerzijds eveneens appel ingesteld. Daarbij heeft zij zeven grieven voorgesteld, een (reconventionele) vordering ingesteld, bescheiden in het geding gebracht en voorts geconcludeerd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, de vordering van X cs zal afwijzen en haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van X cs in de kosten van het geding in beide instanties.
Vervolgens hebben X cs in het incidenteel hoger beroep geantwoord, verdere bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, dat het hof de grieven in het incidenteel hoger beroep zal verwerpen.
Ten slotte hebben partijen recht gevraagd op de stukken van het geding in beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Hoewel grief 1 in het incidenteel hoger beroep wel die indruk lijkt te wekken, heeft die grief geen betrekking op dit uitgangspunt. Omtrent dit uitgangspunt bestaat ook overigens tussen partijen geen geschil zodat het hof eveneens van bedoelde feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling van de vorderingen van X cs
Spoedeisendheid
4.1 X heeft niet toegelicht op grond waarvan zijn in hoger beroep ingestelde vordering om toegelaten te worden tot de woning om hem in de gelegenheid te stellen zijn postzegelverzameling en jeugdfoto’s uit de kluis te halen spoedeisend is. Deze vordering wordt afgewezen.
De vorderingen, strekkende tot doorzending van post en afgifte van het paspoort van [dochter van partijen] en andere zaken (persoonlijke zaken en zaken met betrekking tot het werk van X) respectievelijk toelating tot de woning om goederen uit de kluis te halen, een en ander hangende de afwikkeling van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, zijn uit hun aard voldoende spoedeisend. Grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt derhalve.
Doorzending post
4.2 Bij vonnis van 14 december 2006 heeft de voorzieningenrechter te Haarlem bepaald dat Z met uitsluiting van X gerechtigd is ‘tot het gebruik van de woning aan het [...] te Wassenaar en de tot die woning behorende inboedel (- ) totdat in een eventueel aanhangig te maken verzoekschriftprocedure met betrekking tot de woning anders wordt beslist.’ Niet gesteld of gebleken is dat deze beslissing geen werking meer heeft.
Zeker in een dergelijk geval, waarin de ene echtgenoot op vordering van de andere de echtelijke woning (voorlopig) verlaat/daarin niet kan terugkeren, mag van de achterblijvende echtgenoot in beginsel worden verwacht en is deze in beginsel verplicht voor de vertrokken echtgenoot bestemde post aan deze door te (laten) sturen.
4.3 Denkbaar is dat deze verplichting komt te vervallen door verloop van tijd of doordat de vertrekkende echtgenoot – ook rekening houdend met de kans dat hij al of niet in de echtelijke woning zal terugkeren – onvoldoende maatregelen neemt ter voorkoming van adressering van voor hem bestemde post aan het adres van die woning. Een dergelijke situatie doet zich hier (nog) niet voor.
Het is niet aannemelijk dat X, die inmiddels zijn intrek in een nieuw aangekochte woning in Velp heeft genomen, weer terugkeert in de echtelijke woning. X cs hebben aangevoerd en het hof komt het op voorhand niet onaannemelijk voor dat X heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om de relaties van X cs van de verhuizing op de hoogte te stellen. Mede gelet daarop kan niet gezegd worden dat thans zo veel tijd is verstreken dat van Z de doorzending niet meer kan worden verlangd.
Bij dit een en ander neemt het hof in aanmerking dat het van algemene bekendheid is enerzijds dat het doorzenden van post een eenvoudige handeling betreft en anderzijds dat na een verhuizing ondanks doorgegeven adreswijziging soms nog jaren later voor de vertrokkene van belang zijnde post op het oude adres binnen komt.
4.4 X vordert dat post geadresseerd op zijn naam moet worden doorgezonden met gebruikmaking van de doorzendservice van TNT Post en op instructie en op kosten van Z.
Z wordt – zoals zij stelt en aannemelijk is – nog regelmatig met de naam X aangeschreven, terwijl ook de bij haar inwonende kinderen [zoon van partijen] en [dochter van partijen] die achternaam dragen. In ieder geval in dat licht kan toepassing van de doorzendservice, die geen onderscheid maakt naar personen met dezelfde achternaam, hier redelijkerwijs niet worden opgelegd. Reeds hierom is dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar.
4.5 Z heeft aangevoerd dat de [...] en [...] door partijen tezamen zijn opgericht en dat zij en X beiden bestuurder zijn, zodat zij, Z, niet verplicht kan worden post bestemd voor deze organisaties door te sturen. X cs hebben dit onder overlegging van uittreksels uit het handelsregister weliswaar betwist, doch gelet op de gemotiveerde stelling van Z dat X haar zonder haar instemming als bestuurder heeft laten uitschrijven, kan thans niet met voldoende zekerheid worden uitgemaakt of zij nog bestuurder is.
Dit betekent dat post bestemd voor deze organisaties slechts hoeft te worden doorgestuurd, indien (tevens) de naam van X in het adreshoofd staat vermeld. In dit verband merkt het hof ter voorkoming van verdere geschillen nog op dat het Z uiteraard wel vrij staat zodanige brieven die beider naam in het adreshoofd dragen te openen en te lezen alvorens deze overeenkomstig het hierna op te leggen bevel aan X door te sturen.
4.6 In grief 3 in het incidenteel hoger beroep heeft Z nog aangevoerd dat een bevel om binnen één week na ontvangst post door te sturen problemen oplevert in geval van bijvoorbeeld vakantie. Daaraan kan tegemoet worden gekomen door hier onder ‘ontvangst’ te verstaan het door Z in handen krijgen van de betrokken post.
4.7 Het voorgaande betekent dat grief I in het principaal hoger beroep en de grieven 1, 3 en 4 in het incidenteel hoger beroep gedeeltelijk doel treffen en dat deze grieven voor het overige – tezamen met grief 5 in het incidenteel hoger beroep – worden verworpen. Een en ander leidt tot het hierna op te leggen bevel.
Het hof is van oordeel dat een dwangsom het bevel dient te versterken. Het hof is echter – gelet op het betrokken belang, gelet op de verstreken tijd sinds X de woning heeft verlaten en gelet op het daarmee naar mag worden aangenomen inmiddels ook verminderde belang bij de doorzending - van oordeel dat een lagere dwangsom dan in eerste aanleg werd bepaald toereikend is. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. In zoverre slaagt ook grief 6 in het incidenteel hoger beroep.
Afgifte paspoort [dochter van partijen]
4.8 X vordert dat het paspoort van der partijen 16-jarige dochter [...] aan hem wordt afgegeven. Bij het hiervoor genoemde kort-gedingvonnis van 14 december 2006 is [dochter van partijen] aan Z toevertrouwd. Volgens de door Z overgelegde verklaring van [dochter van partijen] woont deze thans ook (weer) bij haar moeder. X cs heeft dat niet bestreden.
In dat licht valt niet in te zien waarom het paspoort aan X cs zou moeten worden afgegeven. Dit onderdeel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
Toelating tot de woning om goederen uit de kluis te halen
4.9 De door X in hoger beroep ingestelde vordering om toegelaten te worden tot de woning om hem in de gelegenheid te stellen zijn postzegelverzameling en jeugdfoto’s uit de kluis te halen werd hiervoor onder 4.1 reeds afgewezen.
Afgifte overige goederen
4.10 Z heeft ten aanzien van een groot aantal goederen verklaard dat zij deze vrijwillig zal afgeven. Het gaat daarbij met name om goederen die voor het eerst in hoger beroep worden gevorderd. Niet op voorhand valt aan te nemen dat Z deze toezegging niet zal nakomen. In tegendeel, het hof gaat ervan uit dat zij haar volledige medewerking aan de nodige afspraken zal geven. Een veroordeling is ten aanzien van die goederen dan ook niet op zijn plaats.
Voor de overige gevorderde goederen geldt dat zij volgens Z niet meer aanwezig zijn dan wel in de verdeling van ook de overige eigendommen van partijen dienen te worden betrokken. Daarbij zijn volgens haar ook geen (relevante) goederen die alleen tot het (professioneel) gebruik van X strekken. Beoordeling van dit onderdeel van de vordering vergt nader onderzoek waartoe dit kort geding zich niet leent. Ook dit onderdeel van de vordering moet worden afgewezen.
4.11 Uit het voorgaande vloeit voort dat grief II in het principaal hoger beroep faalt.
5. Beoordeling van de vordering van Z
Bij haar memorie van antwoord/grieven heeft Z – voor het eerst – gevorderd dat X cs wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 150.000,-. Een dergelijke – reconventionele – vordering kan ingevolge artikel 353 lid 1 Rv niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. In het midden kan blijven of deze bepaling ook geldt, indien – zoals hier – tegen het instellen van de vordering door de wederpartij geen bezwaar wordt gemaakt en – onder kennelijke aanvaarding van de rechtsstrijd op die basis – verweer wordt gevoerd.
Met haar vordering wil Z immers vooruitlopen op de verdeling van gemeenschappelijke goederen. Zij heeft echter in het licht van de kennelijk omvangrijke vermogensverhoudingen onvoldoende gesteld op grond waarvan dat gerechtvaardigd zou zijn. De vordering zal derhalve reeds daarom worden afgewezen.
6. Slotsom
Grief II in het principaal hoger beroep en grieven 2 en 5 in het incidenteel hoger beroep falen. Grief I in het principaal hoger beroep en grieven 1, 3, 4 en 6 in het incidenteel hoger beroep treffen gedeeltelijk doel en falen voor het overige.
Dit leidt ertoe dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vordering van X cs tot doorzending van post zal toewijzen als hierna te melden en dat de vordering van X cs voor het overige – ook voor zover vermeerderd in hoger beroep – alsmede de vordering van Z zullen worden afgewezen.
Nu partijen gewezen echtelieden/geregistreerde partners zijn, zal het hof de kosten in beide instanties compenseren, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Anders dan partijen over en weer (kennelijk) veronderstellen, doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan anders zou moeten worden beslist. Dit betekent dat ook grief 7 in het incidenteel hoger beroep faalt.
7. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
ten aanzien van de vordering van X cs
beveelt Z de post bestemd voor X en voor de aan hem gelieerde bedrijven, instellingen en/of belangen, met name de post bestemd voor [...] BV, voor de erven X-[...], voor de [...], voor [...] - de laatste twee organisaties uitsluitend voor zover (tevens) de naam van X in het adreshoofd staat vermeld , voor [volgen diverse rechtspersonen] die aan haar adres worden bezorgd, binnen een week na ontvangst als hiervoor onder 4.6 bedoeld door te sturen aan X;
bepaalt dat Z een dwangsom van € 5,- per poststuk verbeurt, indien zij niet, of niet tijdig aan dit bevel voldoet, tot een maximum van € 5.000,-;
wijst af het meer of anders gevorderde;
ten aanzien van de vordering van Z
wijst de vordering af;
compenseert de kosten in beide instanties aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, N. van Lingen en A. Rutten-Roos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2008.