GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 januari 2008
Rekestnummer. : 1698-H-06
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7109
[appellante],
wonende te Delft,
verzoekster in hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.T.H. Vuurens-Mulder,
[verweerder],
wonende te ‘s-Gravenhage,
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.W. van der Kooi.
Als derde procespartij is aangemerkt:
[de dochter],
wonende te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: [de dochter],
procureur mr. S. Zijdenbos.
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 1 december 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 september 2006 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 16 januari 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 6 februari 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
[de dochter] heeft op 22 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 februari 2007 en op 16 juli 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 7 augustus 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 25 april 2007 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 15 augustus 2007 en 31 oktober 2007 is de zaak mondeling behandeld. Op 15 augustus 2007 zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Op 31 oktober 2007 zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, de procureur van de man en [de dochter], bijgestaan door haar procureur. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en hun raadslieden hebben, voor zover verschenen op de respectieve terechtzittingen, het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking heeft de rechtbank, onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de gewone verblijfplaats van [de dochter] bij de man zal zijn en dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal dienen uit te keren een bedrag van € 350,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 6 juni 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn: de gewone verblijfplaats van de thans jongmeerderjarige [de dochter], geboren [in] 1989, de vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de dochter] en de hoogte van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie en de verblijfplaats van [de dochter] te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat: de gewone verblijfplaats van [de dochter] bij de vrouw zal zijn, de man aan haar ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] met ingang van 1 augustus 2006 een bedrag van € 150,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, zal dienen te betalen en de man aan haar ten behoeve van haar kosten van levensonderhoud zal dienen te betalen een bedrag van € 800,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3. De man bestrijdt het beroep van de vrouw en verzoekt het door de vrouw ingediende appel af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man in incidenteel appel vernietiging van de bestreden beschikking en verzoekt hij het hof, opnieuw beschikkende, het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie af te wijzen, dan wel te bepalen dat de partneralimentatie trapsgewijs binnen vier jaar wordt afgebouwd conform een door hem voorgestelde regeling, althans dat de partneralimentatie wordt vastgesteld op een zodanig bedrag en met een zodanige afbouwregeling als het hof vermeent te behoren.
4. De vrouw verzet zich tegen het incidenteel appel van de man en verzoekt het hof het verzoek van de man in incidenteel appel af te wijzen.
Verblijfplaats [de dochter]
5. Met betrekking tot de verblijfplaats van [de dochter] overweegt het hof als volgt.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de verblijfplaats van [de dochter] bij de man heeft bepaald. Zij stelt daartoe dat [de dochter] weliswaar in eerste instantie bij de man verbleef, doch dat zij vanaf juli 2006 bij haar is gaan wonen. De bedoeling was dat dit definitief zou zijn, aldus de vrouw. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de vrouw een briefje van [de dochter] van oktober 2006 overgelegd waaruit volgens de vrouw haar wens om bij de vrouw te wonen blijkt. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. Hij meent dat de rechtbank terecht de verblijfplaats van [de dochter] bij hem heeft bepaald. Hij stelt dat [de dochter] slechts tijdelijk bij de vrouw heeft verbleven en feitelijk destijds voornamelijk bij derden verbleef. De man meent om die reden dat de rechtbank terecht de verblijfplaats van [de dochter] bij hem heeft bepaald.
6. [de dochter] heeft verklaard dat zij gedurende de periode juni 2006 tot en met december 2006 bij de vrouw heeft gewoond. Hierbij verbleef zij inderdaad een deel van de week bij derden. [de dochter] heeft voorts verklaard dat gedurende de periode dat zij bij de vrouw verbleef de man wel diverse kosten voor haar heeft voldaan. In januari 2007 is [de dochter] weer bij de man gaan wonen. Sinds 12 februari 2007 is zij echter (vrijwillig) opgenomen bij Parnassia, afdeling Mistral, alwaar zij nog immer verblijft. Verder heeft [de dochter] verklaard dat zij steeds op het adres van de man ingeschreven heeft gestaan.
7. Het hof stelt vooreerst vast dat het verzoek van de vrouw om de verblijfplaats van [de dochter] te bepalen voor wat betreft de periode na 29 mei 2007 niet-ontvankelijk is. [de dochter] is immers [in] 2007 meerderjarig geworden, zodat op grond van de wet geen voorziening meer voor haar kan worden getroffen aangaande haar verblijfplaats na die datum. Wat betreft de verblijfplaats van [de dochter] gedurende haar minderjarigheid is het hof van oordeel dat de verblijfplaats van [de dochter] over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2007 niet bij de man, doch bij de vrouw dient te worden bepaald, nu [de dochter] daar, gelet op haar verklaringen, op dat moment ook feitelijk verbleef. Dit brengt mee dat de grief van de vrouw deels slaagt en de bestreden beschikking voor zover het betreft de verblijfplaats van [de dochter] gedurende de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2007 dient te worden vernietigd.
Het hof komt hierna terug op de betekenis hiervan voor de alimentatie en de in dat kader toepasselijke bijstandsnorm.
Het hof zal hieronder zo nodig op hele bedragen afronden.
9. Met betrekking tot de vraag of voor [de dochter] alimentatie dient te worden vastgesteld, overweegt het hof als volgt.
Het hof onderscheidt twee perioden: de periode gedurende de minderjarigheid van [de dochter], waarbij [de dochter] bij de vrouw verbleef en waarvoor de vrouw een bijdrage van de man wenst in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de dochter] van € 150,-- per maand, van 1 augustus 2006 tot 1 januari 2007 en de periode sinds de aanvang van de meerderjarigheid van [de dochter] [in] 2007, waarvoor [de dochter] een bijdrage van de man wenst in de kosten van haar levensonderhoud en studie van € 150,-- per maand met ingang van 1 oktober 2007.
10. Gedurende haar minderjarigheid verbleef [de dochter], zoals hierboven vastgesteld, van juni 2006 tot en met december 2006 bij de vrouw, dan wel bij derden. De vrouw verzoekt om een bedrag aan kinderalimentatie van € 150,-- per maand met ingang van 1 augustus 2006 (tot januari 2007, zo leest het hof thans) en acht de man tot betaling daarvan in staat. De man stelt dat er geen aanleiding bestaat om over die periode kinderalimentatie vast te stellen, aangezien hij gedurende die periode veel kosten heeft voldaan voor [de dochter]. [de dochter] heeft verklaard dat zij gedurende deze periode € 100,-- per maand van de man ontving. Daarnaast betaalde de man haar ziektekostenverzekering, haar kleding, haar lenzen en toiletartikelen en alle kosten ter zake haar brommer. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de man gedurende de periode dat [de dochter] minderjarig was en niet bij hem verbleef in voldoende mate heeft bijgedragen in de kosten van haar verzorging en opvoeding. Het hof stelt de alimentatie dan ook op het bedrag dat de man feitelijk in de betreffende periode aan [de dochter] heeft voldaan.
11. Wat betreft het verzoek van [de dochter] om een bijdrage van € 150,-- per maand met ingang van 1 oktober 2007 is het hof van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. [de dochter] heeft verklaard dat zij sinds juni 2007 een Wajong-uitkering ontvangt van € 463,28 netto per maand. [de dochter] heeft gesteld dat haar behandeling bij Parnassia naar verwachting eind november 2007 zal eindigen hetgeen waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor haar Wajong-uitkering. Nu echter [de dochter] ter zitting heeft verklaard dat zij nog immer bij Parnassia verblijft en nog immer een Wajong-uitkering geniet en niet is gebleken dat dit (op korte termijn) anders wordt, is het hof van oordeel dat zij, in het licht van haar huidige leef- en woonomstandigheden, geen behoefte heeft aan een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud.
Behoefte
12. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank een te laag bedrag aan partneralimentatie heeft vastgesteld doordat zij de draagkracht van de man onjuist heeft vastgesteld. De vrouw stelt dat bij een juiste benadering van de draagkracht de man aan haar, in plaats van een bedrag van € 350,-- per maand, een bedrag van € 800,-- per maand aan partneralimentatie zou kunnen betalen. Zij stelt ook behoefte te hebben aan een bedrag van € 800,-- per maand. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in het geheel geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, omdat zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, dan wel op zeer korte termijn zal kunnen voorzien. De man stelt dat de vrouw haar huidige werkzaamheden zou kunnen uitbreiden. De man meent dan ook dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 350,-- per maand aan partneralimentatie heeft vastgesteld. Daarnaast stelt de man dat de behoefte van de vrouw maximaal € 700,-- per maand bedraagt, aangezien de vrouw geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank om uit te gaan van een behoefte van € 700,-- per maand. De vrouw heeft in reactie daarop gesteld dat zij wel degelijk behoefte heeft aan partneralimentatie. De vrouw stelt dat zij er met veel moeite in is geslaagd haar huidige baan te vinden waarin zij 10 uur per week werkzaam is. Deze werkzaamheden kunnen niet worden uitgebreid en zij is er niet in geslaagd om aanvullend werk te vinden. Gezien haar opleidingsniveau, haar korte arbeidsverleden, de langdurige onderbreking van het arbeidsproces en de zorgtaak die zij nog steeds voor de kinderen heeft, is het bovendien zeer moeilijk om een andere geschikte baan te vinden, aldus de vrouw.
13. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ruim dertig jaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, waarvan er thans nog twee bij de vrouw wonen en waarvan de zoon, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, extra zorg behoeft. Tijdens het huwelijk is sprake geweest van een traditioneel rollenpatroon. De vrouw heeft geen opleiding genoten en heeft nauwelijks werkervaring. Sinds het uiteengaan van partijen heeft de vrouw een betrekking gevonden waarmee zij een klein inkomen, ongeveer € 450,-- netto per maand, verdient. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan partneralimentatie en behoeftig is. Het hof acht daarnaast de door de vrouw gestelde behoefte van € 800,-- per maand, gelet op de mate van welstand gedurende het huwelijk en haar huidige eigen inkomsten, niet onredelijk. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw maximaal € 700,-- per maand zou bedragen, aangezien de rechtbank de behoefte niet heeft vastgesteld, doch enkel heeft overwogen dat een behoefte van € 700,-- per maand niet onredelijk is.
14. De vrouw stelt dat de rechtbank de man ten onrechte als alleenstaande ouder heeft beschouwd. De man dient als alleenstaande te worden beschouwd en 60% van zijn draagkrachtruimte dient te worden aangewend voor alimentatie. In dat geval zou hij voldoende draagkracht hebben om aan haar een alimentatie van € 800,-- per maand te betalen. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen. Hierbij stelt hij onder meer dat de vrouw ten onrechte bij zijn inkomen heeft gerekend een bedrag van € 3.219,-- aan rente-inkomsten en daarnaast dat hij, in beginsel, wel als alleenstaande ouder dient te worden beschouwd.
15. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zal het hof rekening houden met een jaarinkomen van de man (zoals vermeld in de jaaropgaven 2006) van € 40.664,-- in totaal, nu dit inkomen niet door de vrouw is betwist. Het hof zal het door de vrouw gestelde bedrag van € 3.219,-- per jaar aan rente-inkomsten buiten beschouwing laten. De rechtbank heeft met deze inkomsten geen rekening gehouden, de vrouw heeft nagelaten haar stelling te onderbouwen en de man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Voor wat betreft de kosten zal het hof rekening houden met de volgende, door de vrouw onbestreden lasten: een bedrag van € 151,-- per maand aan rente uit hoofde van de hypothecaire geldlening ten behoeve van de echtelijke woning, een bedrag van € 416,-- per maand aan huurlast, een bedrag van € 281,-- per maand aan ziektekosten (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage werkgever) en een bedrag van € 9,-- per maand aan premie begrafenisverzekering. Voorts zal het hof rekening houden met een bedrag van € 35,-- per maand aan premie levensverzekering, nu de vrouw zich ter zitting akkoord heeft verklaard met deze post na een toelichting op de post van de man. Ook zal het hof rekening houden met een bedrag van € 186,-- per maand aan studiekosten voor Giorgina. De vrouw had het door de man gestelde bedrag van € 211,-- per maand aan studiekosten betwist, doch heeft zich ter zitting akkoord verklaard met een bedrag van € 186,-- per maand dienaangaande. Het hof zal geen rekening houden met een bedrag van € 110,-- per maand aan bijzondere kosten, nu de vrouw deze post heeft betwist en de man ter zitting de post heeft ingetrokken. Voorts zal het hof geen rekening houden met een bedrag van € 114,-- per maand aan advocaatkosten, aangezien de man een aanzienlijk vermogen bezit, zodat hij geacht wordt voldoende liquide middelen ter beschikking te hebben om de advocaatkosten te bestrijden. Daarnaast zal het hof geen rekening houden met het door de man opgevoerde bedrag van € 150,-- per maand aan onderhoudsbijdrage voor Giorgina (naast de eerder vermelde studiekosten), aangezien de vrouw ter zitting heeft aangevoerd dat dit bedrag feitelijk niet door de man wordt betaald, hetgeen de man ter zitting heeft erkend. Wat betreft de door de man opgevoerde post van € 55,-- per maand aan aflossing schuld bij de IBG zal het hof onderscheid maken tussen de periode voor 1 september 2007 en na 1 september 2007, nu ter zitting door de man is verklaard dat deze schuld per die datum zal zijn afgelost.
16. Tot slot stelt het hof vast dat bij het bepalen van de draagkracht van de man de bijstandsnorm voor een alleenstaande moet worden toegepast. De datum met ingang waarvan de man partneralimentatie dient te betalen, ziet op de periode nadat [de dochter] meerderjarig is geworden en niet meer tot zijn huishouding behoort. De man kan vanaf dat moment dan ook niet meer als alleenstaande ouder worden beschouwd, doch dient als alleenstaande te worden beschouwd. De grief van de vrouw hieromtrent slaagt dan ook gedeeltelijk.
17. Uit het vorengaande volgt dat de draagkracht van de man een alimentatie ten behoeve van de vrouw van € 800,-- per maand niet toelaat, doch wel toelaat een bedrag van € 535,-- per maand vanaf de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2007 en vanaf 1 september 2007 een bedrag van € 590,-- per maand. Dit brengt mee dat de derde grief van de vrouw slaagt, zodat de bestreden beschikking voor wat betreft de hoogte van de partneralimentatie dient te worden vernietigd.
18. Inzake het verzoek van de man om de partneralimentatie in duur te beperken, overweegt het hof als volgt. De man stelt dat de vrouw per direct, dan wel in ieder geval binnen de komende vier jaar haar werkzaamheden zou moeten kunnen uitbreiden, waardoor zij geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien, zodat zij geen behoefte meer zal hebben aan een bijdrage van hem. De man verzoekt om die reden een trapsgewijze afbouwregeling van de alimentatie in vier jaar waarbij de alimentatie na die vier jaar beëindigd zal zijn. De vrouw verzet zich hiertegen. Zij stelt dat het, gezien haar omstandigheden en die van de kinderen alsook gezien de lange duur van het huwelijk, niet redelijk is om de verantwoordelijkheid van de man te beperken. Het hof is van oordeel dat er, gelet op de duur van het huwelijk, de omstandigheden van de vrouw en de onzekerheid met betrekking tot de toekomst, geen aanleiding bestaat om af te wijken van de wettelijke termijn. Het verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen en de beschikking dienaangaande bekrachtigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de verblijfplaats van [de dochter] over de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2007 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de verblijfplaats van [de dochter] gedurende de periode van 1 juni 2006 tot 1 januari 2007 bij de vrouw;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2007 op € 535,-- per maand en met ingang van 1 september 2007 op € 590,-- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Bouritius, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2008.