ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4370

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
099-H-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Pannekoek-Dubois
  • Stille
  • Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van partneralimentatie in het kader van de Wet limitering alimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 30 januari 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, verzocht de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen en de alimentatie van de man niet te beëindigen. De man, verweerder in hoger beroep, had verzocht om de alimentatie te limiteren. De vrouw, nu 70 jaar oud, had tijdens het huwelijk een traditioneel rollenpatroon en was daardoor niet in staat om eigen inkomsten te genereren. Het hof overwoog dat de beëindiging van de alimentatie een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw zou betekenen, wat niet van haar gevergd kon worden. De man had 16 jaar aan zijn alimentatieplicht voldaan, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden van de vrouw, waaronder haar leeftijd en gebrek aan relevante werkervaring, zwaar wogen. Het hof besloot dat de alimentatieverplichting van de man eindigt op 3 september 2016, maar dat deze termijn verlengd kan worden indien nodig. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 30 januari 2008
Rekestnummer. : 099-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-2776
[appellante],
wonende te Delft,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E. Grabandt,
tegen
[verweerder],
wonende te Rijswijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.C. Zevenberg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 24 januari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 november 2006.
De man heeft op 9 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 12 maart 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 28 september 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. M.A. Visser, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Visser onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 1 november 2006. Bij die beschikking is de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken met ingang van 3 september 2006 beëindigd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de beëindiging van de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te verstrekken.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
- primair: het verzoek van de man tot beëindiging van de partneralimentatie af te wijzen;
- subsidiair: de vermindering van de alimentatie maximaal te bepalen op € 26,36;
- meer subsidiair: een eventuele wijziging of beëindiging van de alimentatie niet te bepalen met ingang van 3 september 2006, maar met ingang van een latere door het hof te bepalen termijn.
Voorts verzoekt de vrouw de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen.
4. De vrouw stelt primair dat, alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw genomen, beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. De vrouw was 22 jaar toen zij in het huwelijk trad met de man. Het huwelijk heeft ruim 32 jaar geduurd en kende een traditioneel rollenpatroon. Hierdoor is de verdiencapaciteit van de vrouw negatief beïnvloed. Op het moment dat de echtscheiding werd uitgesproken was de vrouw 54 jaar en had zij geen relevante werkervaring. Van haar kan en mag niet verwacht worden dat zij thans nog gaat deelnemen aan het arbeidsproces. De verdiencapaciteit van de man is door het traditionele huwelijk positief beïnvloed. Hij had alle ruimte zijn carrière te ontplooien. De vrouw stelt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat haar behoefte aan partneralimentatie in de afgelopen 15 jaar is gestegen. Haar maximale behoefte bedraagt thans € 3.425,- per maand. De consumentenprijsindex is gestegen, de kosten van eigen bijdragen zijn de laatste jaren gestegen en de vrouw heeft al enkele jaren aanzienlijke extra kosten wegens de benodigde juridische bijstand ter behoud van haar alimentatie en ter vaststelling van haar pensioenrechten. Haar inkomen bedraagt, inclusief de alimentatie van € 568,- per maand, € 3.451,- bruto per maand. Het wegvallen van de alimentatie betekent voor de vrouw een terugval in haar inkomen van 16,5%, en deze terugval kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd worden. Aan de zijde van de man is volgens de vrouw, gelet op de verhouding van zijn inkomen en zijn alimentatieverplichting, geen zwaarwegend belang om zijn alimentatieverplichting te beëindigen.
5. De man betwist niet dat beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is. Hij stelt echter dat de beëindiging niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden. Ter onderbouwing van zijn stelling voert hij het volgende aan. De kinderen waren ten tijde van de echtscheiding meerderjarig. Toen de kinderen nog klein waren was er sprake van een traditioneel rollenpatroon, hetgeen de verdiencapaciteit van de vrouw wellicht negatief heeft beïnvloed. De vrouw was 46 jaar toen de kinderen meerderjarig waren. Zij had op dat moment haar oude beroep weer op kunnen pakken, maar zij wilde dit niet. Deze keuze dient voor risico van de vrouw te blijven. De vrouw heeft zich bovendien heel wat jaren kunnen voorbereiden op het feit dat er ooit een einde aan de alimentatieverplichting zou komen. De man stelt voorts dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de eerder door het hof te Amsterdam gemaximeerde behoefte van € 3.204,- per maand. De vrouw heeft niet aangetoond dat haar behoefte thans hoger is noch heeft zij aangetoond dat een indexering met de consumentenprijsindex op zijn plaats is. De man betwist de door de vrouw in dit kader gestelde toegenomen bijdragen en kosten. De vrouw heeft recht op pensioen van de man. Naar de mening van de man kan de vrouw royaal leven van € 2.883 – bruto per maand, zijnde het bedrag dat zij zou overhouden na beëindiging van de alimentatie. Het wegvallen van de alimentatie zou een vermindering van € 321,- bruto per maand met zich brengen (€ 3.204,- minus € 2.883,-), derhalve een daling van 10%. Deze daling kan – gezien het inkomen van de vrouw – van haar gevergd worden. De man stelt voorts dat zijn draagkracht van minder belang is, nu het er om gaat dat er voor hem, na betaling van alimentatie aan de vrouw van meer dan 15 jaar, uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de toepasselijke overgangsbepalingen van de Wet limitering alimentatie (hierna: WLA) is in het onderhavige geval uitgangspunt dat de alimentatieverplichting eindigt na verloop van vijftien of meer jaren, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Vaststaat dat de man inmiddels 16 jaar aan zijn alimentatieplicht heeft voldaan, zodat in beginsel de beëindiging van de verplichting gegeven is. Het hof dient thans te onderzoeken of de uitzondering op de hoofdregel zich voordoet. Ter beantwoording van die vraag dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in onderling verband te worden gewogen. De afwegingen betreffen de behoefte en draagkracht, alsmede de omstandigheden die draagkracht en behoefte kunnen beïnvloeden.
7. Allereerst dient beoordeeld te worden of beëindiging van de alimentatie een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw ten gevolge heeft. Voor de beoordeling van die vraag dient in de regel de situatie van (onmiddellijk) voor de limitering vergeleken te worden met de situatie in het geval limitering zou plaatsvinden. Tussen partijen staat vast dat de alimentatie die de vrouw ontvangt, geïndexeerd ingevolge artikel 1:402a BW, in 2006 € 568,- bruto per maand bedroeg. Voorts gaan zowel de vrouw als de man er vanuit dat de vrouw een inkomen heeft van € 2.883,- bruto per maand. Gelet hierop zou het wegvallen van de alimentatie naar het oordeel van het hof een ingrijpende inkomensachteruitgang met zich brengen. Het hof neemt in dit oordeel mee dat de vrouw in ieder geval een behoefte heeft van € 3.204,- per maand, zoals door het hof te Amsterdam bij beschikking van 11 augustus 2005 bepaald en door partijen als zodanig niet betwist. Het hof acht het redelijk dit bedrag jaarlijks te indexeren. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw vanaf 2006 jaarlijks uit een lijfrentepolis een bedrag van € 159,- bruto per jaar krijgt uitgekeerd. Het hof zal in het navolgende geen rekening houden met dit bedrag, gezien de geringe omvang. De vrouw heeft de stelling van de man, te weten dat hij geruchten had gehoord over (meer) lijfrentepolissen die tot uitkering waren gekomen, voldoende gemotiveerd betwist.
8. Voor de beoordeling van de vraag of de achteruitgang in inkomen te ingrijpend is, neemt het hof onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking. De vrouw is thans 70 jaar oud. Zij was 22 jaar toen zij met de man in het huwelijk trad. Tijdens het huwelijk was, zoals ook door de man is erkend, sprake van een traditioneel rollenpatroon. De man was kostwinner en de vrouw nam de opvoeding van de drie uit het huwelijk geboren kinderen en het huishouden voor haar rekening. De vrouw was hierdoor niet in staat om eigen inkomsten te genereren. De vrouw was 54 jaar toen partijen scheidden en zij had geen relevante werkervaring. Door het huwelijk was haar verdiencapaciteit sterk negatief beïnvloed. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw had kunnen gaan werken toen de kinderen meerderjarig waren en dat het in zekere zin aan de vrouw te wijten is dat zij ten tijde van de scheiding geen (verdere) verdiencapaciteit had. Het hof is niet gebleken dat de man destijds, in het licht van die maatschappelijke tijd en de traditionele invulling van het huwelijk van partijen, niet met deze gang van zaken heeft ingestemd. Dat van de vrouw, gelet op haar leeftijd en relevante werkervaring, niet gevergd kon worden dat zij ten tijde van de scheiding ging werken, acht het hof aannemelijk, mede gezien het feit dat de man niet heeft betwist dat de vrouw slechts een minimale opleiding heeft genoten. Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking. Ter zitting van het hof heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij, nadat door het hof te Amsterdam bij beschikking van 11 augustus 2005 de alimentatie was bepaald, een nieuwe afspraak met de bank heeft gemaakt over de rente op de hypothecaire geldlening met betrekking tot haar woning. Bij die afspraak zijn de vrouw en de bank uitgegaan van een inkomen van de vrouw waarbij de alimentatie is meegerekend. De woning is volledig bekostigd met de hypothecaire lening. Het wegvallen van een substantieel deel van haar inkomen zal derhalve zeer ingrijpende gevolgen hebben voor de door de vrouw bij de bank afgesloten hypotheek en derhalve voor de woonsituatie van de vrouw. De man heeft geen inzicht verschaft in zijn financiële omstandigheden. Hij heeft ter zitting van het hof slechts verklaard dat hij de alimentatie voor de vrouw gemakkelijk kan betalen.
Vorenstaande relevante omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen, komt het hof tot het oordeel dat beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
9. Nu het hof de alimentatieplicht van de man thans niet beëindigt, dient een termijn vastgesteld te worden gedurende welke termijn de man de alimentatie aan de vrouw dient door te betalen. De vrouw heeft ter zitting van het hof verzocht deze termijn te bepalen op 25 jaar. De man heeft verzocht een zo kort mogelijke termijn te bepalen. Onder verwijzing naar de hiervoor in rechtsoverweging 8 genoemde feiten en omstandigheden acht het hof het redelijk een termijn van 10 jaar vast te stellen, na ommekomst van welke termijn de alimentatieverplichting van de man in beginsel eindigt. Gelet op de datum waarop de alimentatieverplichting van de man is aangevangen – te weten 3 september 1991, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand – zal het hof derhalve thans bepalen dat de alimentatieverplichting van de man in beginsel eindigt op 3 september 2016. Het hof bepaalt hierbij ambtshalve dat deze termijn na ommekomst voor verlenging vatbaar is.
10. De man heeft in eerste aanleg de behoefte van de vrouw niet ter discussie gesteld. In hoger beroep heeft de man enige opmerkingen gemaakt ten aanzien van de behoefte van de vrouw. Indien het hof daaruit moet lezen dat de man stelt dat het inkomen van de vrouw inclusief alimentatie haar door het hof te Amsterdam bepaalde behoefte wellicht te boven gaat, heeft de man aan deze opmerkingen geen verzoek tot verlaging van de partneralimentatie op grond van gewijzigde omstandigheden gekoppeld, voor zover een dergelijk verzoek, gelet op de voorliggende cijfers, al op zijn plaats zou zijn.
11. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, en zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen en de kosten van de procedure in hoger beroep tussen partijen compenseren.
12. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de limitering van de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie alsnog af;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 3 september 2016;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan mogelijk is;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de bepaling dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, en bepaalt in aanvulling daarop:
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Stille en Mulder, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2008.