ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4531

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
235-H-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Labohm
  • M. Mos-Verstraten
  • J. Milar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade-uitkering en verknochtheid in het huwelijksgoederenrecht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Gravenhage werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage. De vrouw had in eerste aanleg een verzoek ingediend tot verdeling van een letselschade-uitkering, die zij had ontvangen na een ongeval. De rechtbank had vastgesteld dat de vrouw aan de man, haar ex-echtgenoot, een bedrag van € 7.646,- moest betalen wegens overbedeling. De vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en te bepalen dat de letselschade-uitkering volledig aan haar verknocht was, en dus niet in de huwelijksgoederengemeenschap viel. De man daarentegen stelde dat de uitkering wel degelijk tot de gemeenschap behoorde en verzocht het hof om de vrouw te veroordelen tot betaling van de schadevergoeding die aan haar was uitgekeerd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2008 werd de zaak besproken. Het hof oordeelde dat de immateriële schadevergoeding, die bedoeld was als compensatie voor het leed dat de vrouw had ondergaan, niet in de huwelijksgemeenschap viel. De materiële schadevergoeding, die verband hield met de verminderde arbeidscapaciteit van de vrouw, werd echter wel als gemeenschappelijk goed beschouwd. Het hof oordeelde dat de vrouw geen vergoedingsrecht meer kon effectueren, omdat de uitkering consumptief was besteed. Uiteindelijk vernietigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en bepaalde dat de man niets meer van de vrouw had te vorderen uit hoofde van de door haar ontvangen schadevergoeding.

De beslissing van het hof benadrukt de complexiteit van de verdeling van letselschade-uitkeringen binnen het kader van het huwelijksgoederenrecht, waarbij de verknochtheid van de schadevergoeding aan de ontvanger en de aard van de schadevergoeding cruciale factoren zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 februari 2008
Rekestnummer. : 235-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-3977
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.N. van der Spoel.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 16 februari 2007 in hoger beroep gekomen van een tussenbeschikking van 19 december 2005 en van een eindbeschikking van 16 november 2006 van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
De man heeft op 3 april 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 26 april 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 28 februari 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 11 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. P. Vermeulen, en de man, bijgestaan door zijn procureur.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 19 december 2005 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Bij de tussenbeschikking van 19 december 2005 is onder meer de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de letselschade-uitkering aangehouden.
Bij de opvolgende - bestreden - beschikking heeft de rechtbank, onder meer en uitvoerbaar bij voorraad, vastgesteld dat de vrouw aan de man ter zake van overbedeling een bedrag van € 7.646,- dient te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover de wet zulks toelaat, te bepalen dat de letselschade-uitkering welke aan de vrouw is uitgekeerd zowel wat betreft het materiële en immateriële gedeelte verknocht is aan de vrouw en dat derhalve geen enkel gedeelte van voornoemde letselschade-uitkering in de huwelijksgoederengemeenschap valt en derhalve niet verdeeld behoeft te worden. Subsidiair verzoekt de vrouw dat, indien het hof een gedeelte van de letselschade-uitkering als een gedeelte van de huwelijksgoederengemeenschap beschouwt, deze uitkering geheel en al consumptief verbruikt is en dat dientengevolge het door de man ter zake verzochte hem ontzegd dient te worden als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Meer subsidiair verzoekt de vrouw een zodanige beschikking als het hof vermeent te behoren.
2. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man in incidenteel appel het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de aan de vrouw uitgekeerde materiële en immateriële schade behoren tot het actief van de gemeenschap van goederen, alsmede de vrouw te veroordelen om aan de man het gehele bedrag te betalen van de toegekende materiële en immateriële schadevergoeding, zijnde f 170.500,--, voor zover de vrouw niet heeft aangetoond dat deze bedragen zijn aangewend voor de door haar gestelde uitgaven, dan wel voor zover de door de vrouw gestelde uitgaven niet door de man worden betwist, subsidiair de vrouw te veroordelen om een zodanig bedrag aan de man te betalen als het hof vermeent te behoren. Daarnaast verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hem dit te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen. Daarnaast verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten van het door de man ingestelde incidenteel appel.
Materiële en immateriële schade vergoeding
4. De vrouw stelt in punt 15 van haar appelschrift dat de Hoge Raad in het Whiplash-arrest (24 oktober 1997 NJ 1998, nr 693) heeft beslist dat de aanspraak op een vergoeding van immateriële en materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze verknocht zijn. Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw dat haar stelling is, dat ook de uitkering op dezelfde gronden aan haar is verknocht. Zij is degene die het leed heeft ondergaan en zij is degene die als gevolg van het ongeval in haar verdiencapaciteit is beperkt. Voorts verwijst de vrouw ter onderbouwing van haar stelling, dat de uitkering aan haar verknocht is, naar het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1988 (NJ 1989,700).
5. De man is van mening dat deze zaak sterk lijkt op het Whiplash-arrest doch dat er een essentieel verschil is. In het Whiplash –arrest ging het om een schadevergoeding die betaald was voor de ontbinding van het huwelijk en een aanspraak die bestond tijdens het huwelijk, maar is betaald na ontbinding van het huwelijk. In het onderhavige geval is de schadevergoeding betaald ruimschoots voor de ontbinding van het huwelijk. In de visie van de man behoort de uitkering tot de huwelijksgoederengemeenschap.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat zij in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. Op grond van artikel 1:94 BW, omvat de gemeenschap wat haar baten betreft alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten. Deze hoofdregel lijdt uitzondering ingeval sprake is van enigerlei bijzondere verknochtheid van een goed aan een der echtgenoten en die verknochtheid zich er tegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, met dien verstande dat het antwoord op de vraag of en zo ja, in hoeverre, de verknochtheid zich er tegen verzet dat een goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
7. De vergoeding van letselschade - immateriële - en materiële schade niet betreffende een bate van de gemeenschap - die door de vrouw is geleden kan tijdens het bestaan van de huwelijksgoederengemeenschap alleen door haar gevorderd worden, zodat dit goed onder de bestuursbevoegdheid van de vrouw valt en niet tevens onder die van de man.
8. Mede gelet op de maatschappelijke opvatting dienaangaande, verzet de aard van immateriële schade, te weten bestemd om te dienen als compensatie voor het door de vrouw ondergane leed zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde, zich er tegen dat dit deel van de financiële gevolgen van deze schade in de gemeenschap valt. Niet relevant is of het een vorderingsrecht betreft of de daadwerkelijke uitkering. De door de vrouw geleden immateriële schade van ƒ 21.366,--, tegen de vaststelling waarvan als zodanig niet is gegriefd, valt niet in de huwelijksgemeenschap.
9. Mede door maatschappelijke opvattingen bepaald, brengt de aard van arbeidsinkomen met zich mede dat dit inkomen in de gemeenschap valt. De schade die voortvloeit uit verminderde arbeidscapaciteit is aan te merken als een schade die ten laste komt van dezelfde gemeenschap, die immers wordt gekenmerkt door de lotsverbondenheid van de echtgenoten. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, mee dat de materiele schadevergoeding van ƒ 149.134,-- (€ 67.674,09) die de vrouw, staande huwelijk, heeft ontvangen terzake van schade als gevolg van haar verminderde arbeidscapaciteit en mitsdien als vergoeding voor gederfd en nog te derven arbeidsinkomen, naar zijn aard niet aan de vrouw is verknocht en derhalve in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen ten tijde daarvan. De incidentele grief twee van de man slaagt derhalve.
Ongerechtvaardigde verrijking
10. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat het deel van de hiervoor vermelde schade- vergoeding van ƒ 149.134, - aan haar verknocht is. Haar werkcapaciteit is namelijk afgenomen. Deze visie wordt door de man bestreden.
11. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Vast staat dat een deel van de schadevergoeding betrekking heeft op een periode die gelegen is na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap.
12. Het hof overweegt als volgt. Door de echtscheiding is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap ongerechtvaardigd verrijkt met geld dat volledig in de gemeenschap is gevallen, maar de strekking heeft mede te voorzien in schade die wordt geleden na de ontbinding van de gemeenschap. De redelijkheid en billijkheid brengen - in beginsel - met zich mede dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden gemeenschap terzake dat deel van de schade-uitkering dat betrekking heeft op de periode na ontbinding van de gemeenschap. Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, is verplicht, voorzover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Het hof heeft uit het betoog van de vrouw ter zitting begrepen dat als de schadevergoeding niet verteerd zou zijn, zij in beginsel jegens de ontbonden gemeenschap nog een financiële aanspraak zou hebben. In beginsel dient dan beoordeeld te worden welke aanspraak de vrouw jegens de gemeenschap heeft, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval waaronder het gedrag en het feitelijk handelen van partijen.
13. Uit de toelichting die de vrouw ter zitting heeft gegeven, heeft het hof begrepen dat zij jegens de ontbonden gemeenschap geen vergoedingsrecht wenst geldend te maken nu de immateriële- en de materiële schade uitkering is opgesoupeerd.
14. Uit de stellingen van de vrouw volgt dat de uitkering aan een groot aantal consumptieve uitgaven is besteed. In het onderhavige geval stelt de vrouw zich op het standpunt dat gezien het consumptieve karakter van de uitgaven zij haar vergoedingsrecht niet kan effectueren. De vrouw heeft letterlijk gezegd:” op=op”. Onder deze omstandigheden onderschrijft het hof de stelling van de vrouw dat zij haar vergoedingsrecht jegens de gemeenschap niet meer kan effectueren. In de visie van de vrouw dient in de verdeling te worden betrokken de saldi van de rekeningen op het moment van de verdeling. Het hof deelt deze visie.
Rekening en verantwoording
15. Het hof leest in punt 21 van het appelschrift - mede bezien haar toelichting ter zitting - dat de vrouw geen rekening en verantwoording behoeft af te leggen terzake de uitkering die zij heeft ontvangen. Ter zitting heeft de man gesteld dat de vrouw rekening en verantwoording dient af te leggen terzake de uitkering.
16. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:98 BW zijn de echtgenoten verplicht elkaar inlichtingen te verstrekken over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand der goederen en schulden van de gemeenschap. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende inzicht heeft verschaft over het door haar gevoerde bestuur. De regeling zoals opgenomen in artikel 1:98 BW behelst geen verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Bepalend voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is – in beginsel- de hoogte van de banksaldi per datum ontbinding. Feiten en/of omstandigheden waarom in de onderhavige zaak van dit beginsel zou moeten worden afgeweken, zijn niet gebleken. De mededeling van de man dat de vrouw gelden heeft weggesluisd, is onvoldoende nu de vrouw heeft ontkend dat er gelden zijn weggesluisd. Het hof passeert in deze het algemene bewijsaanbod van de man, gezien de ontkenning van de vrouw had van de man een specifiek bewijsaanbod mogen worden verlangd.
Overige grieven en stellingen
17. Hetgeen partijen over en weer verder hebben aangevoerd behoeft geen verdere bespreking aangezien dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
Recapitulatie
18. Het appel en het incidentele appel richten zich op de schade-uitkering. Terzake de overige bestanddelen van de voormalige boedel is geen grief gericht. In appel is niet aan de orde geweest de partiele verdeling zoals deze door de rechtbank is vastgesteld in haar beschikking van 19 december 2005. De rechtbank heeft - in haar een na laatste overweging - overwogen dat de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd wat zij met een bedrag van € 15.222,- heeft gedaan. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen de somma van € 7.646,-. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen dient de bestreden beschikking van 16 november 2006 ter zake van het vorenstaande te worden vernietigd.
Proceskosten
19. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 16 november 2006 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man niets meer van de vrouw heeft te vorderen uit hoofde van de door haar ontvangen schadevergoeding van ƒ 170.500,00;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Mos-Verstraten en Milar, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2008.