GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 februari 2008
Rekestnummer : 499-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-4610
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. J.J. Turenhout,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. R. van Venetiën.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 13 april 2007 in beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage, van 16 januari 2007.
De vader heeft het hof op 15 januari 2008 een pleitnota op voorhand doen toekomen.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 21 mei 2007, 22 mei 2007 en 4 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 25 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. N. Sprengers, en de vader, bijgestaan door zijn procureur. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
De procureur van de vader heeft ter terechtzitting een kopie van de zorgverzekeringspolis van de moeder, alsmede een uitdraai van de desbetreffende polisvoorwaarden en vergoedingen overgelegd. De advocaat van de moeder heeft voormelde stukken tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling ingezien en heeft zich vervolgens niet verzet tegen de indiening ervan. Ter terechtzitting is afgesproken dat voormeld stukken in kopie aan het hof en aan de advocaat van de moeder zullen worden gezonden.
VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van 16 januari 2007 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking is onder meer bepaald dat de vader met ingang van 1 juli 2006 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen zal betalen € 72,- per maand per kind, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen. Tevens is bepaald dat de door de vader - op basis van de beschikking van 11 februari 2005 - reeds betaalde bedragen in de kosten in de verzorging van de minderjarigen door de moeder niet behoeven te worden terugbetaald en is de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 juni 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig afronden op hele bedragen.
1. In geschil is ten aanzien van de kinderalimentatie voor de minderjarigen [kind 1], geboren op [in 1993], verder: [kind 1] en [kind 2], geboren op [in 1997], verder: [kind 2], hierna ook tezamen te noemen: de kinderen, de behoefte van de kinderen, alsmede de draagkracht van de vader. De kinderen verblijven bij de moeder.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 11 februari 2005, te handhaven en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen ongewijzigd te laten, althans vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
3. De vader bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder heeft in hoger beroep gesteld dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, nu de huur van de vader niet substantieel is gestegen. De vader is van mening dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, nu naast de stijging van zijn woonlasten zijn inkomen is gedaald en zijn premie ziektekosten is gestegen. Het hof ziet hierin aanleiding de behoefte en de draagkracht opnieuw te beoordelen.
5. Het hof zal hieronder eerst de behoefte van de kinderen behandelen.
6. De moeder stelt zich in haar tweede grief op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende belang heeft gehecht aan de behoefte van de kinderen en aan die van [kind 1] in het bijzonder. Volgens de moeder neemt de behoefte van de kinderen toe naarmate zij ouder worden. Bovendien heeft [kind 2] ieder jaar een nieuwe bril nodig en bestaat de door de rechtbank vastgestelde bijzondere behoefte van [kind 1], die aan een darmaandoening lijdt, nog steeds. De moeder stelt dat de rechtbank bij het bepalen van de behoefte van [kind 1] tevens rekening had dienen te houden met de kosten van zijn medicijnen en de beugel, die door haar zorgverzekeraar slechts voor een beperkt gedeelte wordt vergoed. De moeder stelt dat zij de hobby’s van de kinderen vanwege de verlaagde alimentatie niet meer kan financieren en zij is van mening dat de vader goedkopere huisvesting dient te zoeken, teneinde zijn draagkracht te verhogen. Ter terechtzitting is voorts zijdens de moeder nog naar voren gebracht dat de bijzondere behoefte van de kinderen nog wordt verhoogd door de schoolkosten van [kind 1] en de noodzakelijke extra kosten in verband met de onlangs bij beide kinderen vastgestelde dyslexie. De moeder is van mening dat met deze bijzondere behoefte rekening dient te worden gehouden.
7. De vader handhaaft zijn standpunt dat de behoefte van [kind 1] is afgenomen. Naar aanleiding van de door hem overgelegde polisvoorwaarden van de zorgverzekeraar van de moeder betwist de vader ter terechtzitting dat de extra medische kosten ten behoeve van de kinderen niet door die zorgverzekeraar zouden worden vergoed. Het bevreemdt de vader voorts dat de moeder niet in staat is de hobby’s van de kinderen te financieren, nu zij in het kader van de verdeling € 40.000,- heeft ontvangen. Volgens de vader moet zij, gezien haar werkervaring, tevens in staat worden geacht fulltime te werken. De vader betwist dat zijn woonlasten te hoog zouden zijn en voert onder meer aan dat een door hem bewoonde woning geschikt dient te zijn om de kinderen te laten overnachten. Ten slotte betwist de vader bij gebrek aan wetenschap dat [kind 1] nog steeds aan een darmaandoening zou lijden en een nieuwe beugel zou behoeven. De vader is van mening dat de rechtbank de behoefte van de kinderen juist heeft vastgesteld.
8. Het hof overweegt als volgt. Van de zijde van de moeder is eerst in een laat stadium, te weten bij pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep, gesteld dat de bijzondere behoefte van beide kinderen gezamenlijk bestaat uit een eenmalig bedrag van € 115,- per maand gedurende een jaar, alsmede uit een vaste verhoging van circa € 210,- per maand, onder meer in verband met de gestelde dyslexie van de kinderen. Deze door de moeder aangevoerde, en door de vader betwiste, bijzondere kosten van de kinderen en de daarmee samenhangende behoefteverhoging worden door de moeder echter niet met bewijzen onderbouwd. Zo heeft de moeder verzuimd haar zorgverzekeringspolis in het geding te brengen. Tevens heeft zij niet in het geding gebracht facturen betreffende de aanschaf van bijvoorbeeld een daisyspeler voor [kind 2] of spellingscorrectieprogramma’s, zoals in de pleitnota vermeld. De moeder heeft ter terechtzitting verklaard dat zij niet alle in het kader van de dyslexie aanbevolen hulpmiddelen heeft aangeschaft. Voorts heeft zij desgevraagd meegedeeld dat zij omtrent de financiële gevolgen van een en ander geen overleg met de vader heeft gepleegd, waarbij zij tevens heeft verklaard de zin van een dergelijk overleg niet in te zien. Gelet op deze omstandigheden en mede in acht genomen de stelling van de vader dat blijkens de door hem overgelegde polisvoorwaarden zorgverzekering IZZ de door de moeder gestelde kosten geheel of gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen, ziet het hof geen aanleiding een extra behoefte van de kinderen als door de moeder uiteengezet in haar appelschrift en pleitnota in aanmerking te nemen. Het hof beschouwt tevens de daarin door de moeder opgevoerde schoolkosten niet als zo ongebruikelijk hoog en de kosten van de hobby’s van de kinderen niet als zo uitzonderlijk dat zij niet in de standaardbedragen van de kosten van kinderen zouden zijn inbegrepen. Gelet op het vorenstaande zal het hof ten aanzien van de behoefte van de kinderen redelijkerwijs aanknopen bij het door de rechtbank bij beschikking van 11 februari 2005 vastgestelde bedrag van € 495,- per maand, conform de tabel eigen bijdrage kosten van kinderen uit het Tremarapport. De door de vader aangevoerde verdiencapaciteit van de moeder behoeft in het kader van de vaststelling van de behoefte aan kinderalimentatie geen verdere bespreking.
9. In haar eerste grief stelt de moeder dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat geen sprake is van een gezamenlijk gevoerde huishouding van de vader met de heer [onderhuurder?], hierna: [onderhuurder?], maar dat door de vader slechts één slaapkamer aan [onderhuurder?] wordt onderverhuurd. Op basis hiervan heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met de kale huur vermeerderd met de algemene servicekosten en verminderd met de huurinkomsten uit onderverhuur, in plaats van met de helft van de door de vader aangevoerde huurkosten, aldus de moeder. Uit de door de haar overgelegde kopie huurvoorwaarden, alsmede het feit dat [onderhuurder?] op het desbetreffende adres staat ingeschreven en bij de deurbel als bewoner staat vermeld, leidt de moeder af dat de vader en [onderhuurder?] een gemeenschappelijke huishouding voeren. Volgens de moeder is er geen sprake van onderhuur, want uit de onderhuurovereenkomst blijkt niet van de hierbij noodzakelijke en uitdrukkelijke toestemming van de verhuurder dienaangaande. De moeder stelt dat bij de vaststelling, of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, uit dient te worden gegaan van de intentie van de vader en de uiterlijke kenmerken die hieraan worden gegeven. Volgens de moeder kan ook uit de duur van de samenwoning, die in casu sedert maart 2006 bestaat, opgemaakt worden dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Bovendien acht de moeder het aannemelijk dat [onderhuurder?] naast zijn slaapkamer ook gebruik maakt van de woonkamer. Nu er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, dient slechts de helft van de door de vader opgevoerde woonlasten bij de beoordeling van het wijzigingsverzoek te worden meegewogen, aldus de moeder.
10. De vader betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen hem en [onderhuurder?], zoals in eerste aanleg reeds uitvoerig is gesteld en onderbouwd. Volgens de vader heeft hij geen intentie tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Er is sprake van onderhuur, waarmee de verhuurder vanwege de financiële situatie van de vader impliciet heeft ingestemd. In tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt, is toestemming van de verhuurder geen vereiste voor een geldige onderverhuurovereenkomst, aldus de vader. De vader betwist voorts dat er sprake is van uiterlijke kenmerken van een gezamenlijke huishouding. [onderhuurder?] verblijft in beginsel in zijn slaapkamer. Ter terechtzitting heeft de vader een door [onderhuurder?] ondertekende verklaring hieromtrent overgelegd. De advocaat van de moeder heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
11. Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding heeft de moeder ter terechtzitting erkend dat er geen intieme relatie tussen de vader en [onderhuurder?] bestaat, maar een samenleving zoals bijvoorbeeld tussen broer en zus. Het hof ziet derhalve geen aanleiding slechts met de helft van de door de vader opgevoerde woonlasten rekening te houden. Echter, het hof acht in dezen voldoende aannemelijk geworden dat [onderhuurder?], naast de door hem gehuurde slaapkamer, tevens gebruik maakt van de overige faciliteiten in de woning van de vader, hetgeen door de vader ter terechtzitting is erkend. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking het door de moeder overgelegde onderhuurcontract, waaruit blijkt dat [onderhuurder?] het medegebruik geniet van keuken, balkon, douche/bad, toilet en schuur/berging. Mede gezien de ter plaatse geldende huurnormen, die door de vader niet zijn weersproken, is het hof van oordeel dat de vader zich een hoger inkomen kan verwerven door een hogere onderhuur van [onderhuurder?] te vragen. Gezien de aard van de woning, de hoogte van de huur, alsmede de aard van de faciliteiten acht het hof het redelijk en billijk dat de vader een huurprijs zal vragen van € 300,- per maand.
12. Nu het salaris van de vader per 1 januari 2008 nog niet bekend is, gaat het hof bij het bepalen van de draagkracht uit van de inkomensgegevens zoals die zijn vastgesteld door de rechtbank.
13. Ten aanzien van de lasten overweegt het hof als volgt. Het hof neemt in aanmerking de niet betwiste woonlasten van de vader zoals vastgesteld door de rechtbank, te verminderen met € 300,- per maand aan huurinkomsten uit onderverhuur, conform het onder overweging 11 overwogene. Voorts wordt in aanmerking genomen de door de vader opgevoerde en door de moeder niet weersproken premie zorgverzekering van € 113,-. Het hof houdt rekening met de door de rechtbank vastgestelde omgangskosten ad € 25,- per maand, nu de vader deze in hoger beroep niet heeft bestreden.
14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de draagkracht van de vader een alimentatie toelaat van € 105,- per maand per kind, zodat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd.
15. Het hof zal als ingangsdatum van deze alimentatie de bij de bestreden beschikking bepaalde ingangsdatum aanhouden, nu de vader en de moeder in hoger beroep hiertegen geen bezwaar hebben aangevoerd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze het bedrag van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de bestreden beschikking - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2006 op € 105,- per maand, per kind;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en Van Wijk, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.