ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6194

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
718-R-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stille
  • B. Bouritius
  • Y. Ydema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatieverplichting na verhuizing naar Frankrijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na zijn verhuizing naar Frankrijk. De man, die in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, verzoekt om nihilstelling van de alimentatie met ingang van 1 september 2006. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Het hof oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn dienstbetrekking in Nederland niet kon behouden en dat zijn keuze om naar Frankrijk te verhuizen, gezien zijn onderhoudsplicht, niet redelijk was. Het hof concludeert dat de man een voor herstel vatbaar verlies van verdiencapaciteit heeft geleden door zijn verhuizing en dat hij in staat is om een bijdrage van € 785,- per maand aan de vrouw te voldoen. De man heeft onvoldoende financiële gegevens overgelegd om een ander oordeel te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw is gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 februari 2008
Rekestnummer : 718-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-2359
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Heemskerk,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. R.W. baron de Vos van Steenwijk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 1 juni 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 1 maart 2007.
De vrouw heeft op 16 juli 2007 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 9 augustus 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 29 juni 2007 en op 31 december 2007 aanvullende stukken ingekomen. De vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de laatstgenoemde stukken van de man, omdat deze naar haar mening in een te laat stadium zijn overgelegd en haar advocaat ze niet meer met haar heeft kunnen bespreken. Het hof laat de als bijlage 2 bij brief van 31 december 2007 in het geding gebrachte stukken van de man buiten beschouwing, nu deze niet eenvoudig te doorgronden zijn omdat ze niet in de Nederlandse taal zijn opgesteld en het hof uitsluitend stukken in behandeling neemt die in de Nederlandse taal zijn opgesteld nu deze de rechtstaal is bij de behandeling van geschriften voor de Nederlandse rechter. Het als bijlage 1 overgelegde stuk heeft het uiterlijk van een eenvoudig te doorgronden geschrift, zodat de vrouw door het in het geding brengen daarvan niet in haar belangen is geschaad en het hof dat stuk derhalve wel aan het dossier toevoegt.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 21 december 2007 en 24 december 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 4 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.J.C. van Bemmel, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. S.M. Milani. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de man, strekkende tot - kort gezegd - nihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2006, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie voor de vrouw, haar behoeftigheid, haar behoefte, de draagkracht van de man en het verzoek tot nihilstelling per 1 september 2006, althans tot limitering in tijdsduur per 1 mei 2008.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 22 juli 2002 en het daaraan ten grondslag liggende convenant van 2 juli 2002 – de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 september 2006 op nihil te bepalen, althans te bepalen op een zodanig lager bedrag en per zodanige datum als het hof vermeent te behoren. Indien het hof beslist dat de man nog enig bedrag aan partneralimentatie kan en moet voldoen, verzoekt hij deze verplichting te limiteren, in die zin dat zijn verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw eindigt per 1 mei 2008, althans per een door het hof te bepalen datum.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt in incidenteel appel - naar het hof begrijpt - de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoeken omdat de onder 8 van het convenant opgenomen bepaling wel degelijk gelezen dient te worden als een niet-wijzigingsbeding en omdat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die een wijziging van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt. De man verzet zich daartegen.
4. De man heeft in hoger beroep vijf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en de vrouw, in incidenteel appel, één grief. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
5. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de man verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die in zoverre een andere beslissing rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de enige grief in het incidenteel appel faalt, zodat het incidenteel appel dient te worden verworpen.
BEHOEFTE VROUW
6. De eerste twee grieven van de man zien op de behoefte van de vrouw. De eerste grief komt er, naar het hof begrijpt, kort gezegd op neer dat de behoefte van de vrouw op basis van haar huidige inkomsten is afgenomen, reden waarom de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw nog immer behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 785,- per maand. De man heeft berekend dat de netto behoefte van de vrouw maximaal € 113,- per maand bedraagt. De strekking van de tweede grief is, naar het hof begrijpt, kort gezegd, dat de vrouw in staat moet worden geacht om haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever, dan wel elders, uit te breiden. Weliswaar heeft de vrouw medische beperkingen gesteld, doch deze bestonden volgens de man reeds in de huidige aanvang bij de totstandkoming van het convenant en was het toen van partijen de gezamenlijke insteek dat de vrouw haar werkzaamheden zou gaan uitbreiden om daarmee de alimentatie af te bouwen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
7. Het hof is van oordeel dat, de grieven van de man ten spijt, de vrouw nog immer behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 785,- per maand. Partijen zijn voornoemde bijdrage overeengekomen bij het door hen op 2 juli 2002 gesloten echtscheidingsconvenant (produktie 4 bij het inleidend verzoekschrift). Uit pagina 5 van het gespreksverslag van de bijeenkomst tussen partijen op 4 juni 2002 (produktie 1 bij het verweerschrift in eerste aanleg) is af te leiden dat de vrouw pas een lager bedrag aan alimentatie zal ontvangen bij een uitbreiding van haar arbeidstijd naar 32 uur per week. Uit de werkgeversverklaring van de vrouw van 19 december 2007 (overgelegd bij brief van 21 december 2007) blijkt dat de vrouw 20 uur per week werkt en dat haar werkgever verwacht in de toekomst geen mogelijkheden te hebben om de uren van de vrouw - behoudens in het geval van incidenteel overwerk - uit te breiden. Het hof is van oordeel dat het standpunt van de vrouw, dat zij haar baan bij haar huidige werkgever, bij wie zij sinds 1 januari 1992 in dienst is, gelet op haar leeftijd niet wenst prijs te geven, in redelijkheid dient te worden gerespecteerd. Uit de aan het hof overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw vergeefs inspanningen heeft verricht om naast haar huidige dienstbetrekking een andere dienstbetrekking te vinden. Van de vrouw mag wel worden verwacht dat zij dergelijke inspanningen blijft verrichten, temeer nu zij naar het oordeel van het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde medische beperkingen een beletsel vormen om haar arbeidsuren uit te breiden. Gelet op het vorenstaande evenwel verwerpt het hof de stelling van de man dat aan de zijde van de vrouw uitgegaan moet worden van een fictieve verdiencapaciteit. Evenmin houdt het hof rekening met het door de man voor het eerst in hoger beroep gestelde inkomen uit vermogen van de vrouw. Weliswaar is uit de Vermindering Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen 2005 gebleken dat de vrouw een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen had van € 602,- hetgeen correspondeert met een grondslag voor de vermogensrendementsheffing van circa € 35.000,-, doch afgezien van het feit dat voornoemd inkomen te verwaarlozen is, heeft de man niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt dat de vrouw ook thans nog over vermogen beschikt.
DRAAGKRACHT MAN
8. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte als zijn inkomen in aanmerking heeft genomen 70% van zijn inkomen ten tijde van het huwelijk, dat alstoen € 4.149,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld bedroeg. De man stelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij enerzijds heeft geoordeeld dat het hem vrijstond om zich in Frankrijk te vestigen, doch anderzijds dat hij wel rekening had moeten houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De man stelt dat hij gedurende een jaar de volledige alimentatie aan de vrouw heeft doorbetaald door het opsouperen van de door hem verkregen beëindigingsvergoeding na het ontslag bij zijn voormalige werkgever, zodat hij zo lang mogelijk aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan. De man betwist dat een eventuele Werkloosheidswetuitkering in Nederland 70% van zijn laatstverdiende loon zou hebben bedragen, omdat de Werkloosheidswet immers een maximum dagloon kent. Op basis van dat maximum dagloon zou de uitkering van de man veel lager zijn uitgevallen dan de uitkering die de rechtbank als fictief inkomen in aanmerking heeft genomen. De man is in verband met een nieuwe relatie in mei 2005 verhuisd naar Frankrijk en heeft zich aldaar volledig op een nieuwe dienstbetrekking gericht. Ter zitting van het hof heeft de man gesteld dat het hem na een periode van acclimatisering is gelukt om met ingang van 12 juni 2006 in Frankrijk via een uitzendbureau als machineoperator aan de slag te gaan tegen een inkomen van circa € 1.050,- netto per vier weken, doch dat hij die werkzaamheden vanwege lichamelijke beperkingen met ingang van 1 oktober 2007 heeft moeten staken. Als gevolg hiervan heeft de man in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 5 januari 2008 in het geheel geen inkomen genoten. Voorts heeft de man gesteld dat hij met ingang van 6 januari 2008 wederom via een uitzendbureau aan de slag gaat tegen een inkomen van circa € 1.000,- netto per maand. Rekening houdend met de bijstandsnorm, het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand, een premie zorgverzekering van € 74,- per maand en AOW-premie, stelt de man dat hij sinds de beëindiging van zijn dienstbetrekking in Nederland geen draagkracht meer heeft om alimentatie te voldoen.
9. De vrouw stelt, zeer kort weergegeven, dat de man heeft gekozen voor een situatie waarin hij geen alimentatie meer kan betalen. Volgens de vrouw heeft de man, mede vanwege zijn vertrek naar Frankrijk, te lichtvaardig een vervangend inkomen prijsgegeven. Onder die omstandigheden acht de vrouw het redelijk om een verdiencapaciteit van de man in aanmerking te nemen, die naar de mening van de vrouw dient te worden gesteld op 100% van zijn laatstverdiende loon (het hof leest: in Nederland).
10. Het hof deelt het standpunt van de vrouw, dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn dienstbetrekking bij zijn voormalige werkgever in Nederland niet kon behouden, niet. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de man niet verwijtbaar werkloos is geworden. Uiteraard stond het de man vrij om in verband met een nieuwe relatie naar Frankrijk te verhuizen, doch het hof is van oordeel dat de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw, van een dergelijke keuze had dienen te onthouden. Door die keuze heeft hij immers zijn aanspraak op een eventuele Werkloosheidswetuitkering dan wel de kans op het vinden van een baan op (nagenoeg) hetzelfde inkomensniveau als bij zijn laatste werkgever prijsgegeven. Naar het oordeel van het hof was te voorzien dat de taalbarrière voor de man in Frankrijk een probleem zou vormen bij het zoeken naar een baan van gelijk niveau als in Nederland, alwaar hij als bedrijfsleider aan tweehonderdvijftig mensen leiding gaf. Als gevolg van de keuze om in Frankrijk te leven heeft de man niet tot nauwelijks mogelijkheden om een leidinggevende functie te vervullen en is hij aangewezen op banen beneden zijn niveau. Alles overwegende acht het hof het niet redelijk om een verdiencapaciteit van de man in aanmerking te nemen die gelijk is aan zijn laatstgenoten inkomen in Nederland. Daar staat tegenover dat de man naar het oordeel van het hof te lichtvaardig vooruitzichten op een vervangend inkomen op behoorlijk niveau heeft prijsgegeven. Nu gesteld noch gebleken is dat de man zijn verdiencapaciteit wegens een andere oorzaak dan de taalbarriëre niet grotendeels kan realiseren, is het hof van oordeel dat de man, gegeven zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw, had moeten afzien van verhuizing naar Frankrijk. In het licht daarvan is sprake van een voor herstel vatbaar inkomensverlies. Het hof acht het daarom redelijk om uit te gaan van een zodanige verdiencapaciteit, dat de man in staat is om een bijdrage van € 785,- per maand ten behoeve van de vrouw te voldoen. Daarbij weegt het hof mee dat, zoals reeds ter zitting van het hof is medegedeeld, de man onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht, zodat het voor zijn risico dient te blijven dat het hof gegevens die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden niet heeft aangetroffen.
Uit dit alles volgt dat het hof van oordeel is dat de geldende bijdrage redelijk is en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht ten aanzien van de draagkracht van de man behoeft geen bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
LIMITERING
11. De man verzoekt zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw in tijdsduur te limiteren tot 1 mei 2008. Hij voert daartoe aan dat limitering redelijk is, gelet op de omstandigheden waarin hij tegen zijn wil verzeild is geraakt. De fictieve Werkloosheidswetuitkering die de rechtbank in aanmerking heeft genomen zou per 1 mei 2008 tot een einde komen, waarna de man zou terugvallen op een WWB-uitkering en hij alsdan zeker geen alimentatie meer zou kunnen voldoen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
12. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen kan het door de man aangevoerde naar het oordeel van het hof niet tot limitering leiden, zodat het hof het verzoek van de man in zoverre zal afwijzen.
13. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Bouritius en Ydema, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.