GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 13 februari 2008
Rekestnummer. : 438-H-07
Rekestnr. rechtbank : 06-1226
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.L.Chr.M. Oomen,
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO),
gevestigd te Gouda,
optredende in zijn functie van ontvangende instelling in het kader van het Verdrag van New York van 20 juni 1956, alsmede in naam van [kind 1], als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige [kind 2], geboren op [geboortedatum],
beiden wonende te Schotland,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: het LBIO.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 29 maart 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 1 maart 2007.
Het LBIO heeft op 9 oktober 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 7 december 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de procesgevolmachtigde namens het LBIO: de heer G.R. Fokker.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking heeft de rechtbank verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de onder nummer F 287/2002 gegeven uitspraak van de Sherrif (waarvoor het hof leest: Sheriff) Court te Falkirk, Schotland, van 5 juni 2003, hierna: de Schotse uitspraak. Voorts is de man veroordeeld in de kosten van deze procedure.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het verzoek tot het verlenen van een exequatur.
2. De man verzoekt het exequatur van de rechtbank van 1 maart 2007 te vernietigen en/of nietig te verklaren.
3. Het LBIO bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof, naar het hof mede in het licht van het verhandelde ter zitting begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de man om deze beschikking te vernietigen, af te wijzen.
4. De man betwist dat de Schotse uitspraak in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Daartoe voert hij het volgende aan.
5. De oproep voor de procedure, waarbij het vaderschap van de man ten aanzien van de minderjarige: [kind 2], geboren op [geboortedatum] (hierna te noemen: de minderjarige) is vastgesteld en een onderhoudsbijdrage ten laste van hem is vastgesteld, heeft de man nimmer bereikt, aangezien hij als militair in Bosnië verbleef. Daarnaast is de voormelde uitspraak van 5 juni 2003 niet aan hem medegedeeld of betekend.
6. Voorts voert de man aan dat hij voor het eerst kennis nam van de Schotse uitspraak op 9 januari 2007, toen hij bij exploot werd opgeroepen om te verschijnen in de onderhavige exequaturprocedure. Hij heeft in de Schotse procedure dan ook geen verweer kunnen voeren.
7. Tot slot voert hij aan dat hij ontkent de biologische vader van de minderjarige te zijn en onderhoudsplichtig jegens haar te zijn.
8. Het LBIO stelt dat de procedure, die heeft geleid tot de Schotse uitspraak, rechtmatige doorgang heeft gevonden. Daartoe voert het LBIO het volgende aan.
9. Ten tijde van de hier bedoelde procedure was bekend dat de man in Bosnië verbleef. De man is volgens het LBIO op behoorlijke wijze van de procedure bij de Schotse rechtbank in kennis gesteld. De inleidende gedingstukken zijn aan hem betekend op het woonadres van de man in Den Haag. Ter staving van deze stellingen legt het LBIO een aantal bewijsstukken over, waaronder een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Den Haag en een verzendbewijs van het Schotse postkantoor. Het LBIO merkt op dat de aangetekende postzending niet onbestelbaar retour is gekomen, zodat aangenomen mag worden dat de stukken de man hebben bereikt. De eventuele doorzending van post naar de militaire standplaats in Bosnië behoort tot de verantwoordelijkheid van de man te worden gerekend.
10. Voorts voert het LBIO aan dat artikel 17 van het Verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen, voorschrijft welke stukken in een exequaturprocedure met betrekking tot een bij verstek gegevens beslissing dienen te worden overgelegd en dat een bewijs van betekening daarbij niet is vermeld.
11. De man stelt volgens het LBIO bovendien ten onrechte dat hij voor het eerst op 9 januari 2007 kennis heeft genomen van de Schotse uitspraak. Het LBIO heeft de man met betrekking tot zijn onderhoudsverplichting, na adrescontrole via de gemeentelijke basisadministratie, op de gebruikelijke wijze aangeschreven door middel van een brief van 25 februari 2005. Nadien heeft het LBIO, gelet op het feit dat de man niet op de voormelde brief van het LBIO gereageerd had, op 24 maart 2005 een aangetekende brief naar de man gestuurd. Deze brief is niet door de man afgehaald. De man heeft, zo concludeert het LBIO, kennelijk geen kennis willen nemen van de inhoud van de brieven van het LBIO.
12. Tot slot voert het LBIO aan dat onherroepelijk vast is komen te staan dat de man de vader is van de minderjarige. Nu het vaderschap juridisch vast staat is het, zo stelt het LBIO, aan de man bewijs te leveren dat hij niet de biologische vader van de minderjarige is.
13. De man heeft met de in het appelschrift aangevoerde klachten en de daarop ter terechtzitting van het hof gegeven aanvulling het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
14. Het hof stelt voorop dat het inleidend verzoek van het LBIO tot verlening van een verlof tot tenuitvoerlegging van de Schotse uitspraak is gebaseerd op en dient te worden getoetst aan het Verdrag inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissingen over onderhoudsverplichtingen, zoals dit is goedgekeurd bij Rijkswet van 1 oktober 1980 (Stb. 535) (hierna: Haags verdrag).
15. Volgens artikel 17, aanhef en onder ten eerste, van het Haags Verdrag dient de partij die tenuitvoerlegging van een in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing verlangt, een volledig en authentiek afschrift daarvan over te leggen. Voorzover uit de bestreden beschikking valt op te maken heeft het LBIO in eerste aanleg echter volstaan met overlegging van een fotokopie van de Schotse uitspraak.
Nu het LBIO ter terechtzitting van het hof een als volledig en authentiek afschrift van de Schotse uitspraak gepresenteerd stuk heeft getoond en door of namens de man de authenticiteit van dit stuk niet is betwist, is het hof van oordeel dat het LBIO de hiervoor vermelde verplichting alsnog heeft vervuld.
16. Nu de Schotse uitspraak blijkens het afschrift waarop het LBIO zich beroept, is tot stand gekomen bij verstek van de man, dient het verzoek tot exequatur mede te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 6 van het Haags verdrag. Deze bepaling laat tenuitvoerlegging van een bij verstek gegeven beslissing slechts toe indien het stuk waarmede het geding wordt ingeleid overeenkomstig het recht van de Staat van herkomst is medegedeeld of betekend aan de partij tegen wie het verstek werd verleend.
17. Uit de in eerste aanleg door het LBIO overgelegde inleidende stukken leidt het hof hieromtrent het volgende af:
1. Het door de sollicitor [x] aan de Schotse rechter gerichte inleidende verzoek vermeldt als defender: “[verzoeker], residing at [adres]”;
2. Blijkens diens op 8 januari 2003 gedateerde verklaring heeft genoemde sollicitor op 8 januari 2002 (waarvoor het hof leest: 2003) de inleidende stukken toegezonden in een “first class recorded delivery envelope”, geadresseerd aan “[verzoeker] residing at [adres]”;
18. Nu de man blijkens een uittreksel basisadministratie met historische adresgegevens d.d. 14 september 2007 van 4 juli 2001 tot 23 november 2004 was ingeschreven op het adres [adres], bij welk adres de postcode [x] behoort, en tussen partijen vaststaat dat de man geen ander woonadres had, moet worden vastgesteld dat bij de toezending aan de man van de stukken die de Schotse procedure hebben ingeleid niet het juiste woonadres in aanmerking is genomen.
In de adressering zijn immers zowel de straatnaam als de postcode onjuist.
19. Nu de inleidende stukken onjuist zijn geadresseerd en reeds om die reden niet kunnen worden geacht overeenkomstig het recht van de Staat van herkomst aan de man te zijn medegedeeld of betekend, had, gelet op artikel 6 van het Haags Verdrag, het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging moeten worden onthouden.
20. Hoewel het hof niet uitsluit dat de post in Nederland de adresgegevens van de man heeft geverifieerd en gecorrigeerd, waardoor hij mogelijk de stukken wel heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat daar, mede gelet op de belangen ter waarborging waarvan betekeningsvoorschriften strekken, niet zonder meer van mag worden uitgegaan. Dat de aangetekende postzending niet onbestelbaar retour is gekomen, maakt het oordeel van het hof niet anders.
21. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Nu de man geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank in eerste aanleg uitgesproken kostenveroordeling, zal het hof de bestreden beschikking slechts vernietigen voor zover die betrekking heeft op het verlof tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van de Sherrif Court te Falkirk, Schotland, van 5 juni 2003.
22. Hetgeen de partijen ieder voor zich voorts nog naar voren hebben gebracht behoeft naar het oordeel van het hof geen bespreking, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
23. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot het verlof tot tenuitvoerlegging van de uitspraak van de Sherrif Court te Falkirk, Schotland, van 5 juni 2003;
wijst het inleidend verzoek van het LBIO tot het verlenen van het exequatur van de uitspraak van de Sherrif Court te Falkirk, Schotland, van 5 juni 2003, alsnog af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en Mos-Verstraten, bijgestaan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2008.