GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 februari 2008
Rekestnummer : 711-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-607
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E. Grabandt,
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de [man],
procureur mr. W. Heemskerk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 29 mei 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 2 maart 2007.
De man heeft op 26 juli 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 29 juni 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De moeder heeft op 17 augustus 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Op 25 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de moeder, mr. J. Heinrici, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.E.H. Dumont. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank onder meer heeft bepaald dat de man aan de moeder met ingang van 1 november 2006 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], geboren [in] 1991, hierna te noemen: [de minderjarige], zal uitkeren € 150,- per maand, voor wat betreft de na heden te verschijnen termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn primair de ontvankelijkheid van het verzoek van de moeder in eerste aanleg en subsidiair ten aanzien van de kinderalimentatie, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 6 januari 2006 een bijdrage zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 300,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof primair de moeder alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en subsidiair het verzoek van de moeder, voor zover dit een bedrag van € 50,58 te boven gaat, af te wijzen en de ingangsdatum van een eventuele kinderalimentatie te bepalen op de datum van het DNA-rapport. Incidenteel verzoekt de man het hof, indien de moeder ontvankelijk is in haar verzoek, bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossingen van € 30,- per maand op een schuld van zijn partner.
4. De moeder verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidenteel appel van de man te verwerpen.
Ontvankelijkheid van het inleidend verzoek
5. In grief I van zijn incidenteel appel betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte de moeder niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar inleidend verzoek. De man voert hiertoe aan dat de moeder haar verzoek om gerechtelijke vaststelling te laat heeft ingesteld, nu de termijn van artikel 1:207 lid 3 BW op dat moment reeds was verstreken. Ingevolge artikel 1:207 lid 3 BW wordt het verzoek om gerechtelijke vaststelling door de moeder ingediend binnen vijf jaren na de geboorte van het kind of, in geval van onbekendheid met de identiteit van de vermoedelijke verwekker dan wel van onbekendheid met zijn verblijfplaats, binnen vijf jaren na de dag waarop de identiteit en de verblijfplaats aan de moeder bekend zijn geworden.
6. De moeder betoogt dat artikel 1:207 lid 3 BW niet van toepassing is, nu haar inleidend verzoek geen verzoek om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap was, doch was gegrond op artikel 1:394 BW.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit het inleidend verzoekschrift van de moeder blijkt dat zij haar verzoek heeft gegrond op 1:394 BW en zij niet heeft verzocht om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Artikel 1:207 BW is derhalve niet van toepassing. De rechtbank is met de vaststelling van het vaderschap buiten de omvang van het geschil getreden, nu zij had dienen te volstaan met de vaststelling dat de man de verwekker is.
Aandeel ouders behoefte [minderjarige]
8. De man betoogt dat aanleiding bestaat het eigen aandeel van de moeder in de behoefte van [de minderjarige] (opnieuw) vast te stellen, nu zij een partner heeft.
9. De moeder heeft ter terechtzitting van het hof gesteld dat zij geen partner heeft en niet kan bijdragen in de behoefte van [de minderjarige], nu zij een inkomen heeft op bijstandsniveau.
10. Nu de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de moeder een partner heeft en voorts niet heeft betwist dat de moeder een inkomen heeft op bijstandniveau, bepaalt het hof de draagkracht van de moeder op nihil, zodat de behoefte van [de minderjarige] volledig ten laste van de man komt, voor zover zijn draagkracht dat toelaat.
11. De moeder stelt dat de man mogelijk meer verdient dan blijkt uit zijn salarisspecificaties, maar dat het daarin genoemde basissalaris van de man in ieder geval dient te worden vermeerderd met de on-call vergoeding en overwerkvergoeding die de man ontvangt.
12. De man ontkent dat hij meer verdient dan blijkt uit zijn salarisspecificaties en stelt dat met de overwerkvergoeding geen rekening dient te worden gehouden, nu overwerk onzeker en derhalve niet structureel is.
13. Uitgaande van de overgelegde financiële stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard, zal het hof uitgaan van het basissalaris van € 3.461,- per maand, vermeerderd met de on-call vergoeding van gemiddeld € 341,- per maand. Voorts zal het hof een overwerkvergoeding van gemiddeld € 279,- per maand in aanmerking nemen, nu de overgelegde salarisspecificaties erop wijzen dat overwerk structureel is. De enkele stelling van de man dat overwerk niet structureel is, biedt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
14. De man stelt dat de maandelijkse aflossing van € 30,- op een schuld van zijn partner in mindering dient te worden gebracht op zijn draagkracht.
15. De moeder handhaaft haar stelling in eerste aanleg dat deze aflossingen geen voorrang dienen te hebben boven de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van [de minderjarige], nu de partner van de man zelf verantwoordelijk is voor haar schulden. Bovendien is niet aangetoond dat daadwerkelijk wordt afgelost.
16. Het hof zal met deze aflossingen geen rekening houden, reeds omdat de partner van de man zelf verantwoordelijk is voor haar schulden.
17. In grief 1 betoogt de moeder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen aanleiding bestaat om de woonlasten en premie zorgverzekering gedeeltelijk voor rekening van de partner van de man te laten komen. De vrouw voert hiertoe aan dat de man zijn stelling dat de partner werkloos is niet heeft onderbouwd.
18. De man stelt dat zijn partner niet kan werken, omdat hij sinds april 2006 een andere baan heeft die het onmogelijk maakt op tijd thuis te zijn en zij derhalve de voltijdse zorg heeft voor twee kinderen.
19. Het hof overweegt als volgt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn huidige partner niet in staat is om deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het stond de partner vrij om vanwege de zorg voor haar twee kinderen te stoppen met haar werk, doch deze keuze mag niet ten nadele strekken van de alimentatie ten behoeve van [de minderjarige]. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de partner van de man haar eigen aandeel in de woonlasten en premie zorgverzekering zal voldoen. Voorts zal het hof de alleenstaandeoudernorm hanteren en een draagkrachtpercentage van 45%.
20. De man stelt, samengevat weergegeven, onder verwijzing naar artikel 1:400 BW en jurisprudentie terzake dat, indien het hof tot het oordeel komt dat hij alimentatieplichtig is, zijn draagkracht verdeeld dient te worden over [de minderjarige] en zijn drie andere kinderen, nu tussen hen geen rangorde bestaat.
21. De moeder betoogt dat de man ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de twee kinderen uit zijn huidige huwelijk in de verdeling dienen te worden betrokken.
22. Het hof zal de draagkracht van de man verdelen over [de minderjarige] en [de minderjarige sub 2], zijn kind uit een eerder huwelijk. De twee kinderen uit zijn huidige huwelijk worden niet in deze verdeling betrokken, nu zij reeds in de door het hof gehanteerde alleenstaande oudernorm zijn verdisconteerd. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de [man] de gevraagde alimentatie voor [de minderjarige] van € 300,- per maand toelaat.
23. In grief 2 betoogt de moeder, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het redelijk is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op te leggen met ingang van 1 november 2006, de datum van het rapport van het DNA-onderzoek, omdat eerst dan is komen vast te staan dat de man de verwekker is van [de minderjarige]. De moeder voert hiertoe aan dat zij de man reeds op 6 januari 2006 heeft verzocht om een bijdrage, zodat hij vanaf dat moment rekening had kunnen houden met de eventuele verplichting om bij te dragen.
24. De man betoogt dat de rechtbank een juiste ingangsdatum heeft gekozen. De man voert hiertoe aan dat hij voldoende redenen had om te twijfelen aan zijn vaderschap en derhalve tot de uitkomst van het DNA-onderzoek geen rekening ermee heeft gehouden dat hij de verwekker is van [de minderjarige].
25. Het hof zal de ingangsdatum bepalen op 7 maart 2006, de datum van de indiening van het inleidende verzoekschrift, nu de man eerst vanaf die datum bedacht hoefde te zijn op de eventuele verplichting bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
stelt vast dat de man de verwekker is van [de minderjarige];
bepaalt de door de man aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 7 maart 2006 op € 300,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Labohm en van Wijk, bijgestaan door mr. van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.