ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6661

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
410-R-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Bouritius
  • A. van Leuven
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van niet-ontvankelijkverklaring in vaderschapskwestie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [persoon A] tegen een beschikking van de rechtbank te Rotterdam, waarin de erven niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verweer tegen het verzoek van [de verweerder] tot vaststelling van het vaderschap van [persoon A]. De rechtbank had geoordeeld dat de belangen van de erven niet aan de orde waren in de procedure tot vaststelling van het vaderschap, omdat deze procedure enkel de vraag van de verwekking betreft. De erven hebben in hoger beroep grieven ingediend, waarbij zij aanvoeren dat de rechtbank hun verweer ten onrechte als een verzoek heeft opgevat en dat zij als belanghebbenden in de procedure moeten worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat de rechtbank de processtukken onjuist heeft geïnterpreteerd en dat de erven wel degelijk als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en de herstelbeschikking van 5 februari 2007, en verklaart de erven ontvankelijk in hun verweer. De beslissing van het hof is gebaseerd op de overweging dat de erven, als erfgenamen van [persoon A], recht hebben om hun belangen te laten meewegen in de procedure tot vaststelling van het vaderschap. Het hof benadrukt dat de belangen van de erven niet kunnen worden genegeerd en dat zij recht hebben op een eerlijke behandeling in de rechtsgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 februari 2008
Rekestnummer : 410-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-2890
1. [Verzoeker sub 1],
2. [verzoeker sub 2],
3. [verzoeker sub 3],
4. [verzoeker sub 4],
allen wonende te [woonplaats in het buitenland],
verzoeksters in hoger beroep,
hierna te noemen: de erven,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
[de verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [de verweerder],
procureur mr. A. Morijn.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De erven zijn op 21 maart 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 21 december 2006.
[De verweerder] heeft op 20 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 16 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de erven, mr. W.A. van der Stroom-Willemsen en [de verweerder], bijgestaan door zijn procureur. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 21 december 2006 (F1 RK 06-2890). Blijkens deze beschikking heeft [de verweerder] op 9 februari 2006 een verzoek ingediend tot vaststelling van het vaderschap van [persoon A], hierna te noemen [persoon A], van hem, [de verweerder]. De erven hebben bij verzoekschrift van 23 augustus 2006 verzocht [de verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, danwel zijn verzoek af te wijzen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het in de procedure die [de verweerder] op 9 februari 2006 is gestart alleen gaat over de vraag van de verwekking. Andere belangen – zoals de familierechtelijke positie van de erven en hun positie als erfgenamen – zijn volgens de rechtbank niet aan de orde. Bij de vaststelling van het vaderschap is geen sprake van een afweging van belangen, en op die grond acht de rechtbank de belangen van de erven niet aan de orde. Verder overweegt de rechtbank dat in een procedure tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap uit de aard van de zaak volgt dat het kind, de man van wie gesteld wordt dat hij de verwekker is, en de moeder als belanghebbenden aangemerkt dienen te worden. Andere belanghebbenden bestaan er niet. Op grond hiervan zijn de erven niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De erven verzoeken het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking en de daaropvolgende herstelbeschikking van 5 februari 2007, te vernietigen, voor zover daarbij het verweer van de erven wordt opgevat als een “verzoek” en opnieuw rechtdoende het verweer van de erven in aanmerking te nemen als een verweer in de zaak met nummer F1 RK 06-436 alsmede voor zover daarbij de erven niet-ontvankelijk zijn verklaard en voor zover de erven daarbij in de proceskosten zijn veroordeeld, en opnieuw rechtdoende hen wel als belanghebbenden ontvankelijk te verklaren.
2. [De verweerder] bestrijdt hun beroep.
3. In hun eerste grief stellen de erven dat de rechtbank hun verweer in de zaak met rekestnummer 06-436 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek. Mede gelet op de aanhef en het petitum van de door de erven in eerste aanleg ingediende schriftuur is die opvatting onjuist en dient de bestreden beschikking te worden vernietigd ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring en de proceskostenveroordeling.
In hun tweede grief brengen de erven naar voren dat zij door de rechtbank ten onrechte niet als belanghebbenden zijn aangemerkt. De erven verwijzen naar het procesreglement voor overige boek 1 zaken, in het bijzonder naar artikel 2.2 onder c. Hierin wordt verwezen naar de bijlagen 1 en 3 voor wat betreft de personen die in artikel 1:207 BW in elk geval als belanghebbenden hebben te gelden: “de aangewezen vader of - indien deze vader is overleden – diens erfgenamen”. Voorts verwijzen de erven naar het proces-verbaal van de op 4 juli 2007 in eerste aanleg gehouden zitting waarin de erven ook als belanghebbenden worden aangemerkt. Ook uit de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2005, NJ 2005,313, blijkt volgens de erven dat erfgenamen als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Zelfs [de verweerder] duidt de erven aan als belanghebbenden zo voegen zij toe.
In hun derde grief betogen de erven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in een procedure als de onderhavige slechts de belangen bestaan van het kind, de aan te wijzen vader en de moeder. De erven treden in de plaats van de vader, [persoon A]. Hij heeft bij leven uitdrukkelijk verweer gevoerd tegen de erkenning van [de verweerder] als zijn kind. Het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) van de Nederlandse Antillen heeft op het verzoek van [de verweerder] (onherroepelijk) negatief beslist.
Nu [de verweerder] informatie achterhoudt, hebben de erven er belang bij om de rechtbank volledig te informeren en zich te doen horen over de bevoegdheid in deze van de Nederlandse rechtbank over het toepasselijke recht en, indien dit Antilliaans recht is, enkele vragen te beantwoorden.
In grief vier stellen de erven dat zij ten onrechte in de proceskosten zijn veroordeeld. Zij mochten erop vertrouwen dat zij als belanghebbenden konden worden aangemerkt op basis van het vigerende procesreglement, van artikel 798 Rv en van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2005.
4. Ten aanzien van de eerste grief van de erven merkt [de verweerder] op dat de rechtbank ten overvloede heeft gereageerd op het verweer van appellanten door het door hun ingediende stuk als een verzoekschrift te beschouwen, terwijl zij niet als belanghebbenden in de door hem geëntameerde procedure konden worden aangemerkt. Wat betreft de tweede grief stelt [de verweerder] dat pas achteraf, nadat de erven aan het woord waren geweest, kon worden vastgesteld dat zij geen belanghebbenden waren in de procedure tot vaststelling van het vaderschap. De erven kunnen volgens [de verweerder] niet hun eigen belang in het geding brengen. Over grief drie stelt [de verweerder] dat volgens de jurisprudentie (Hoge Raad 25 maart 2005) algemeen wordt aanvaard dat in een procedure als de onderhavige uitsluitend de vraag naar het vaderschap van de beweerdelijke vader aan de orde behoort te komen. Voor andere belangen is geen plaats. De rechtbank heeft dit uitgangspunt terecht strikt gehandhaafd. Ten aanzien van de vierde grief voert [de verweerder] aan dat een proceskostenveroordeling mogelijk is indien een vordering of verzoek cq een verweer wordt afgewezen.
5. Het hof overweegt wat betreft de eerste grief van de erven als volgt. De rechtbank heeft een processtuk ontvangen dat naar uiterlijke verschijningsvorm een verweerschrift is in de zaak die was ingeleid met het verzoekschrift van [de verweerder]. Het stuk was immers voorzien van het opschrift “Verweerschrift inzake gerechtelijke vaststelling van het vaderschap tevens pleitaantekeningen” en vermeldde het rekestnummer en strekte ook naar de inhoud tot ontzegging van de verzoeken/het verzoek van [de verweerder]. Dat het standpunt van de erven werd geformuleerd als verzoek doet hier niet aan af. Evenmin doet aan dit karakter van verweerschrift af dat er vraagtekens zouden zijn te stellen bij de hoedanigheid van de erven van belanghebbende in de met het verzoekschrift van [de verweerder] ingeleide zaak, nu deze vraag in het kader van de laatstgenoemde zaak beantwoording verdient.
Het hof acht de beslissing van de rechtbank om het verweerschrift als een verzoekschrift aan te merken derhalve in strijd met de goede procesorde. De grief treft dan ook doel. Hieruit vloeit voort dat ook de vierde grief, gericht tegen de proceskostenveroordeling, doel treft. De bestreden beschikking, evenals de herstelbeschikking van 5 februari 2007, zullen dan ook worden vernietigd.
De tweede en de derde grief behoeven in het kader van deze zaak geen bespreking meer.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en herstelbeschikking van 5 februari 2007.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Van Leuven en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.