GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 20 februari 2008
Rekestnummer : 693-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-994
[De man],
wonende te [woonplaats in het buitenland],
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. N.H.M. ten Bokum,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Heemskerk.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 25 mei 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 1 maart 2007.
De vrouw heeft op 9 juli 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 24 juli 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 8 juni 2007 en 4 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 17 juli 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. E.J. van Leeuwen. De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De vrouw en haar advocaat hebben het woord gevoerd, de raadsman van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank met wijziging van de beschikking van 11 december 1973, alsmede het echtscheidingsconvenant, de daarbij aan de man opgelegde, dan wel de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2006 heeft bepaald op € 340,- per maand, voor de duur van 10 jaar met mogelijkheid tot verlenging. Voorts heeft de rechtbank de uitkering betreffende de periode vóór 1 februari 2006 bepaald op hetgeen tot op die datum is betaald of verhaald. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, met wijziging van de beschikking van 11 december 1973 en het echtscheidingsconvenant te bepalen dat zijn bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 april 2006 wordt gesteld op nihil, dan wel een bedrag dat het hof juist acht en voorts betreffende de ontstane achterstanden tot eind april 2006 te bepalen dat hij aan de vrouw niet meer verschuldigd is dan hetgeen hij daadwerkelijk aan de vrouw heeft betaald, althans een zodanige beslissing te geven als het hof juist acht.
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn beroep af te wijzen. Incidenteel verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen tot betaling van € 4.363,08 betreffende een alimentatieachterstand ten gevolge van niet betaalde indexering tot 1 januari 2006, alsmede met ingang van 1 januari 2006 ten laste van de man vast te stellen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van € 796,68 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige beslissing te geven als het hof juist acht, kosten rechtens.
4. De man verzet zich daartegen.
Beëindiging alimentatieverplichting
5. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De man voert ter onderbouwing primair en samengevat weergegeven het volgende aan. De rechtbank heeft onvoldoende waarde gehecht aan de omstandigheid dat hij sinds 1973, en derhalve reeds meer dan tweemaal de duur die de wetgever als uitgangspunt heeft genomen voor de maximale termijn, alimentatie betaalt. Op grond hiervan had de rechtbank moeten beëindigen en niet, zoals zij heeft gedaan, de alimentatie moeten matigen. Dat tussen partijen een traditioneel huwelijk bestond, is niet relevant, nu dit de verdiencapaciteit van de vrouw niet heeft aangetast. De vrouw beschikte reeds ten tijde van het huwelijk tussen partijen over diploma’s als schoonheidsspecialiste en podoloog, die haar nadien, ondanks de leeftijd van 51 jaar op het moment van de beëindiging van het huwelijk, in staat stelden om inkomen te verwerven. Bovendien heeft de vrouw na het huwelijk gedurende 13 jaren in een winkel gewerkt. Overigens zonder dit aan de man mede te delen, hoewel zij daartoe op grond van het echtscheidingsconvenant verplicht was. Voorts heeft de vrouw inkomsten uit kamerverhuur genoten. Ten slotte voert de man ter onderbouwing van zijn primaire stelling aan dat de vrouw na beëindiging van de alimentatie er in (netto) inkomen niet op achteruit zal gaan en mogelijk zelfs financieel beter af zal zijn vanwege de diverse sociale en fiscale voorzieningen waarop zij dan een beroep kan doen. Bij beëindiging van de alimentatie zal derhalve geen sprake zijn van een dusdanige terugval in de inkomsten van de vrouw dat deze terugval als ingrijpend valt aan te merken.
6. De vrouw betoogt dat de rechtbank, na afweging van de door partijen onderscheiden aangevoerde omstandigheden, terecht heeft geoordeeld dat beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. De rechtbank heeft in het bijzonder terecht zwaar laten wegen dat de vrouw op dat moment reeds 79 jaar oud was en een AOW-uitkering alsmede een klein pensioen haar enige inkomstenbronnen zijn. Anders dan de man betoogt heeft het traditionele huwelijk tussen partijen wel haar verdiencapaciteit aangetast. Zij heeft vanwege het werk van de man meerdere malen moeten verblijven in het buitenland en had voorts de zorg voor de kinderen en de man tijdens zijn ziekte. Dat zij gedurende een groot aantal jaren, zonder de man daaromtrent te informeren, werkzaam is geweest in een winkel, is niet juist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij nimmer in een mate inkomsten heeft kunnen genereren dat zij daardoor volledig in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Bovendien is de man op de hoogte geweest van haar inkomsten, hetgeen blijkt uit het feit dat hij de alimentatie in 1978 eenzijdig heeft verminderd.
7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge de toepasselijke overgangsbepalingen van de Wet limitering alimentatie (Stb. 1994, nrs. 324 en 325) is in een geval als het onderhavige uitgangspunt dat de alimentatieverplichting op verzoek van de alimentatieplichtige kan worden beëindigd na verloop van vijftien of meer jaren alimentatiebetaling, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Vaststaat dat de man ruim 30 jaar aan zijn alimentatieplicht heeft voldaan. Getoetst dient te worden of beëindiging van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Een beëindiging van de alimentatie is in beginsel ingrijpend van aard indien het wegvallen van de alimentatie een terugval in inkomen meebrengt, tenzij deze van onbetekenende aard is. Voor de beoordeling van die vraag dient de situatie van (onmiddellijk) voor de limitering vergeleken te worden met de situatie in het geval limitering zou plaatsvinden. Tussen partijen staat vast dat de alimentatie die de vrouw ontving circa € 680,- bruto per maand bedroeg. De man heeft voormelde bijdrage voor het laatst voldaan in november 2005 terwijl de geïndexeerde onderhoudsbijdrage per 1 januari 2006 € 796,68 bedraagt. Voorts is niet in geschil dat de vrouw daarnaast een inkomen heeft van € 899,- netto per maand, bestaande uit een AOW-uitkering van circa € 654,- per maand en een ouderdomsuitkering uit Zwitserland van circa € 245,- per maand. Rekening houdend met de heffingskortingen en toeslagen waarop de vrouw dan recht heeft, bedraagt haar inkomen na een eventuele limitering circa € 1.147,- netto per maand. Uit het voorgaande volgt dat bij het wegvallen van de alimentatie sprake is van een terugval in inkomen van circa 30%. Voor de beoordeling van de vraag of deze achteruitgang in inkomen te ingrijpend is, neemt het hof onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking. De vrouw is thans 80 jaar oud. Zij was 21 jaar toen zij met de man in het huwelijk trad. Tijdens het huwelijk was, zoals ook door de man is erkend, sprake van een traditioneel rollenpatroon. De man was kostwinner en de vrouw nam de zorg voor de kinderen en de man tijdens zijn ziekte op zich. Voorts heeft de vrouw vanwege het werk van de man meerdere malen in het buitenland gewoond. De vrouw was hierdoor niet in staat om eigen inkomsten te genereren. Het hof is niet gebleken dat de man destijds, in het licht van die maatschappelijke tijd en de traditionele invulling van het huwelijk van partijen, niet met deze gang van zaken heeft ingestemd. Derhalve is de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk tussen partijen sterk negatief beïnvloed. Vorenstaande relevante omstandigheden in aanmerking genomen en in onderling verband gewogen, komt het hof tot het oordeel dat onmiddellijke beëindiging van de alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
8. Subsidiair voert de man in grief 3 aan dat hij geen draagkracht (meer) heeft, nu hij opnieuw is getrouwd en zijn echtgenote niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts heeft de man hoge ziektekosten, die hij – indien noodzakelijk – met stukken kan onderbouwen. Betaling van de door de vrouw gevraagde alimentatie is derhalve niet mogelijk.
9. De vrouw stelt zich in verweer en in de grieven 1 en 2 van haar incidentele beroep op het standpunt dat de rechtbank in het tweede huwelijk van de man en zijn verminderde gezondheid ten onrechte aanleiding heeft gezien de alimentatie te matigen naar een bedrag van € 340,- per maand. De gezondheid van de man biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de draagkracht van de man is verminderd, nu de man niet met stukken heeft onderbouwd dat zijn gezondheid is verslechterd. Voorts vermoedt de vrouw dat het inkomen van de man hoger ligt dan genoemde € 3.500,- netto per maand, nu hij geen bescheiden heeft overgelegd die inzicht geven in zijn inkomsten uit bronnen die naar Belgisch recht worden belast. Gelet op het vorenstaande stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man voldoende draagkracht heeft om de oorspronkelijke € 680,- per maand aan alimentatie te voldoen. In de grieven 3 en 4 van haar incidenteel beroep betoogt de vrouw dat de man in staat is haar met ingang van 1 januari 2006 het geïndexeerde bedrag van € 796,68 per maand aan alimentatie te betalen. Ook dient de man de achterstallige en op zich niet door de man bestreden alimentatie ten bedrage van € 4.363,08 te betalen als gevolg van de indexering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001.
10. Het hof ziet, anders dan de rechtbank, geen aanleiding de alimentatie te matigen, nu de man zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om in de (aanvullende) behoefte van de vrouw te kunnen voorzien niet met recente financiële stukken heeft onderbouwd. Gelet hierop zal het hof voorts het verzoek van de vrouw tot indexering met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 toewijzen en bepalen dat de man aan de vrouw de achterstallige alimentatie ten bedrage van € 4.363,08 dient te voldoen, met dien verstande dat het hof, gelet op de hiervoor vastgestelde afbouwregeling, de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2006 zal uitsluiten.
11. Nu het verzoek om directe beëindiging van de verplichting tot uitkering zal worden afgewezen, zal het hof beoordelen of een termijn dient te worden vastgesteld waarop de uitkering alsnog zal eindigen. Het hof is van oordeel dat er voor de man – mede gelet op het feit dat de alimentatieverplichting reeds 34 jaren duurt – uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Nu de vrouw door de beëindiging van de alimentatie in haar inkomen aanzienlijk wordt teruggeworpen acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 1 januari 2009 en de onderhoudsverplichting van de man te laten voortduren tot 1 januari 2016, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. De vrouw kan zich gedurende deze periode voorbereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aanpassen. Daarbij komt dat de vrouw, gelet op hetgeen in de beslissing is opgenomen, de beschikking krijgt over € 23.483,40, zijnde de achterstallige alimentatie tot 1 januari 2008.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw de achterstallige alimentatie over de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2006 ten bedrage van € 4.363,08 zal betalen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 januari 2006 als volgt een alimentatie aan de vrouw zal betalen:
- in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2009 € 796,68 per maand;
- in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2011 € 600,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2013 € 400,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016 € 200,- per maand;
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 januari 2016;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
sluit de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2006 uit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Mos-Verstraten en Husson, bijgestaan door mr. van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2008.