ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7246

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1398-R-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. Mos-Verstraten
  • F. Fockema Andreae-Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van omgangsrecht en bijkomende omstandigheden in een familierechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, gaat het om een hoger beroep inzake het verzoek van de man om omgang met zijn biologische kind. De uitspraak is gedaan op 5 maart 2008, onder rekestnummer 1398-R-08. De man, vertegenwoordigd door procureur mr. E. van Hilten-Kostense, verzoekt om omgang met het kind, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door procureur mr. S. de Kluiver, zich hiertegen verzet. De Raad voor de Kinderbescherming is als informant betrokken in deze procedure.

De feiten van de zaak zijn complex. De man stelt dat hij gedurende een periode van samenwoning met de vrouw ook zorg heeft gedragen voor het kind. Echter, de verklaringen van beide partijen en getuigen spreken elkaar tegen. De man heeft verklaard dat hij in de periode van december 2000 tot april/mei 2001 met de vrouw heeft samengewoond en dat hij betrokken was bij de zorg voor het kind. De vrouw en haar getuigen ontkennen echter dat er sprake was van samenwoning en stellen dat er slechts sporadisch contact is geweest tussen de man en het kind.

Het hof heeft de verklaringen van de man en de vrouw zorgvuldig gewogen. Het hof hecht geen waarde aan de verklaring van de psychiater van de vrouw, omdat deze niet op directe kennis is gebaseerd. Wel wordt waarde gehecht aan de verslagen van het kinderdagverblijf, die geen betrokkenheid van de man bij het leven van het kind aantonen. Op basis van deze feiten concludeert het hof dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van bijkomende omstandigheden die een nauwe persoonlijke betrekking met het kind rechtvaardigen, zoals vereist onder artikel 1:377f BW en artikel 8 EVRM.

Het hof oordeelt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang en bevestigt de eerdere beschikking. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden, waarbij de belangen van het kind voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 5 maart 2008
Rekestnummer. : 1398-R-06
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-600
[appellant],
wonende te Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. van Hilten-Kostense,
tegen
[verweerster],
wonende te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. S. de Kluiver.
Als informant is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 30 mei 2007, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de man toegelaten tot het bewijs door getuigen van zijn stelling dat hij in de periode van december 2000 tot april/mei 2001 heeft samengewoond met de vrouw en een bijdrage heeft geleverd aan de verzorging en opvoeding van [het kind].
Op 18 juli 2007 en op 18 oktober 2007 heeft de man zich als partijgetuige doen horen en zijn drie getuigen gehoord. Op 18 oktober 2007 is een aanvang genomen met de contra-enquête. De vrouw heeft zichzelf als partij-getuige doen horen. Voorts zijn aan haar zijde drie getuigen gehoord.
Van de zijde van de vrouw zijn op 8 november 2007 – volgens afspraak – nadere stukken bij het hof ingekomen.
Op 12 november 2007 is de contra-enquête afgerond.
Op 29 november 2007 is van de zijde van de vrouw een reactie op de getuigenverklaringen bij het hof ingekomen.
Op 18 december 2007 is van de zijde van de man een reactie op de getuigenverklaringen bij het hof ingekomen.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
Bij beschikking van 30 mei 2007 heeft het hof reeds overwogen dat de beoordeling van de vraag of er een omgangsregeling tussen de man en [het kind] kan worden vastgesteld afhangt van het antwoord op de vraag of voldaan is aan de vereisten van artikel 1:377f BW. Op grond van dit artikel dient de man te stellen en bij betwisting aan te tonen, dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [het kind]. Op grond van vaste jurisprudentie betekent dit dat de man, naast het biologisch ouderschap, ook bijkomende omstandigheden moet stellen waaruit blijkt dat er tussen hem en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die ex artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt als family life.
In onderhavige zaak is onbetwist komen vast te staan dat de man de biologische vader is van [het kind].
Voor de beoordeling van de bijkomende omstandigheden gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden zoals gebleken uit de stukken, het verhandelde ter terechtzitting en zoals uit de getuigenverhoren naar voren is gekomen.
Partijen hebben – voorafgaande aan de zwangerschap van de vrouw – niet gezamenlijk de intentie gehad om een kind te verwekken (en over en weer in de verzorging en opvoeding te participeren). Nadat de vrouw zwanger is geraakt zijn er enkele gesprekken tussen de partijen gevoerd, waaronder gesprekken onder begeleiding van een huisarts. Deze gesprekken hebben niet geleid tot overeenstemming over de rol die de man in het leven van het kind zou gaan vervullen. De vader is niet aanwezig geweest bij de geboorte van [het kind]; evenmin heeft hij een rol gespeeld rond en/of kort na de geboorte. Van contact of contactgroei tussen de man en [het kind] in die periode kan niet gesproken worden.
Ten aanzien van de door de man gestelde periode van samenwoning, waarin hij stelt (ook) de zorg voor [het kind] te hebben gedragen en waarop de getuigenverklaringen zien, overweegt het hof als volgt.
De verklaringen van de man, [diverse getuigen] aan de zijde van de man, en die van de vrouw, [andere getuigen] aan de zijde van de vrouw spreken elkaar tegen.
Uit de verklaringen die zijn afgelegd in de enquête aan de zijde van de man volgt dat partijen gedurende een aaneengesloten periode hebben samengewoond en dat de man in die periode ook voor [het kind] heeft gezorgd. Uit de verklaringen die zijn afgelegd in de contra-enquête aan de zijde van de vrouw volgt dat partijen niet hebben samengewoond, en dat er slechts incidenteel (drie keer) contact is geweest tussen de man en de vrouw met [het kind]. Voorts volgt uit laatstgenoemde verklaringen dat er op geen enkel moment overeenstemming is ontstaan over de rol die de man in het leven van [het kind] zou gaan vervullen.
Het hof hecht geen waarde aan de verklaring van de heer Van der Meer nu hij de behandelend psychiater van de vrouw is en hij in zijn werk met name gericht is geweest op haar begeleiding. Zijn wetenschap is “van horen zeggen” door de vrouw in zijn praktijk.
Het hof hecht wel waarde aan de door de vrouw in het geding gebrachte verslagen die zij en de medewerkster(s) van het kinderdagverblijf (bijna) dagelijks hebben bijgehouden van het leven van [het kind]. Deze verslagen wijzen niet op enige betrokkenheid van de man in het leven van [het kind], anders dan op de drie momenten waarover de vrouw heeft verklaard.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en hetgeen door partijen en de getuigen is verklaard, is de man er naar het oordeel van het hof, niet in geslaagd te bewijzen dat de man tussen december 2000 en april/mei 2001 heeft samengewoond met de vrouw en dat hij in die periode een bijdrage heeft geleverd aan de verzorging en opvoeding van [het kind]. De man is er derhalve niet in geslaagd aan te tonen dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, waaruit blijkt dat er tussen hem en [het kind] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die kan worden aangemerkt als family life.
Het hof is dan ook van oordeel dat de man niet in een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377f lid 1 BW tot [het kind] staat en dat er geen band tussen hem en [het kind] bestaat die kan worden aangemerkt als “family-life” in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof acht de man derhalve niet-ontvankelijk in zijn verzoek en zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mos-Verstraten en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2008.