ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8112

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1038-R-07
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Labohm
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een alimentatie van € 100,- per maand toegewezen gekregen, maar verzoekt nu om een verhoging naar € 300,- per maand. De man, verweerder in hoger beroep, betwist de hoogte van de alimentatie en stelt dat hij door arbeidsongeschiktheid niet in staat is om alimentatie te betalen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de draagkracht van de man. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om enige alimentatie te betalen, gezien zijn arbeidsongeschiktheid en de bijstandsnorm. De vrouw heeft ook aangevoerd dat zij niet in staat is om haar werkuren uit te breiden, maar het hof oordeelt dat zij voldoende uren werkt en dat het niet redelijk is om van haar te verwachten dat zij meer gaat werken. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie afgewezen, met de verklaring dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 27 februari 2008
Rekestnummer. : 1038-R-07
Rekestnr. rechtbank : F1 RK 06-2033
F1 RK 07-48
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Heemskerk,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 23 juli 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 25 april 2007.
De vrouw heeft op 3 augustus 2007 een wijziging en aanvulling op het beroepschrift ingediend.
De man heeft op 28 september 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 6 november 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 8 augustus 2007 en 29 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 29 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 8 februari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vrouw, mr. S. Lanshage, en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Bas. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam. Bij die beschikking is onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw vastgesteld op € 100,- per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 3 augustus 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie ten behoeve van de vrouw.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal dienen te betalen een bedrag van € 300,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak in hoger beroep, althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als het hof juist acht.
3. De vrouw heeft in haar wijziging en aanvullend hoger beroep verzocht de bestreden beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de schorsing van de tenuitvoerlegging te bevelen van de bestreden beschikking ex artikel 360 lid 2 Rv en voorts te bepalen - uitvoerbaar bij voorraad - dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal dienen te betalen een bedrag van € 300,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans met ingang van de datum waarop de beschikking voorlopige voorzieningen van 8 november 2006 haar kracht verliest, althans een zodanig bedrag en ingangsdatum als het hof juist acht.
4. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de vrouw in haar verzoek, zoals verwoord in het hoger beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.
In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissing tot vaststelling van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 3 augustus 2007, wordt vastgesteld op nihil en indien en voor zover het hof bepaalt dat de man partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen, die verplichting tot betaling wordt beperkt tot twee jaar vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, derhalve tot 3 augustus 2009, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof zal vermenen te behoren.
5. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken in incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de man af te wijzen.
6. Het hof zal om reden van efficiëntie beginnen met de beoordeling van de grieven in incidenteel appel.
In incidenteel appel
7. De strekking van de eerste grief van de man is dat hij meent dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van € 29.810,- bruto per jaar, zijnde een inkomen bij een werkweek van 40 uur. Hiertoe voert de man onder meer aan dat hij op 30 oktober 2006 in dienst is getreden bij [zijn huidige werkgever] te [plaats], alwaar hij op contractbasis ter beschikking werd gesteld bij inleners. Ter zitting heeft de man nader toegelicht dat hij per gewerkt uur werd betaald. De man kon toen wegens zware rugklachten al niet fulltime meer kon werken. De man werkte gemiddeld 23,52 uur per week, waardoor zijn inkomen destijds al aanzienlijk lager was dan toen hij nog in dienst was bij [zijn vorige werkgever]. Sinds 24 mei 2007 is de man wegens ziekte arbeidsongeschikt en ontvangt hij een uitkering uit hoofde van de Ziektewet. De man stelt dat bij de beoordeling van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van zijn feitelijke inkomen.
8. De vrouw heeft de stellingen van de man bestreden en voert onder meer het navolgende aan. De vrouw meent dat de man immer 40 uur per week heeft gewerkt en dat hij in staat moet worden geacht dit te blijven doen. Voorts betwist de vrouw bij – zoals zij stelt: gebrek aan bewijsstukken - dat de man arbeidsongeschikt is en dat de inkomensdaling de man kan worden tegengeworpen.
9. Het hof is van oordeel dat - in het kader van een alimentatieverplichting - een daling in het inkomen in beginsel voor rekening en risico van de alimentatieplichtige komt, tenzij sprake is van rechtens relevante omstandigheden op grond waarvan dit niet redelijk kan worden geacht. Ter zitting heeft de man nader verklaard dat hij een weggesleten tussenwervel in de onderrug heeft, wat hem ernstig beperkt in zijn bewegingen en waardoor hij slechts korte tijd kan blijven zitten. Met instemming van de advocaat van de vrouw heeft de man ter zitting een verklaring van de behandelend arts overgelegd, waarin de stellingen van de man worden bevestigd. Verder heeft de man met instemming van de advocaat van de vrouw een betaalspecificatie van 14 januari 2008 van het UWV, de jaaropgaven over 2007 van het UWV en [zijn werkgever] overgelegd.
10. Het hof is op basis van hetgeen het ter zitting heeft waargenomen, alsmede op basis van de verklaring van de behandelend arts van de man, van oordeel dat de man thans aantoonbaar arbeidsongeschikt is. Het hof acht het derhalve niet redelijk uit te gaan van een fictief inkomen, zoals de rechtbank heeft gedaan, te meer daar het inkomen van de man als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid niet zal toenemen op korte termijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het redelijk uit te gaan van hetgeen de man feitelijk ontvangt uit hoofde van zijn UWV-uitkering. Blijkens de betaalspecificatie van het UWV van 14 januari 2008, bedraagt zijn uitkering € 352,50 bruto per week. Dit inkomen hanteert het hof derhalve als uitgangspunt bij de vaststelling van de draagkracht van de man.
11. De man heeft ingevolge productie 10 bij het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, de navolgende maandelijkse lasten opgevoerd:
- woonlasten € 415,-;
- ziektekosten € 210,-;
- premie begrafenisverzekering € 9,-;
- kinderalimentatie € 332,-.
De vrouw heeft deze kosten niet, althans onvoldoende, gemotiveerd betwist, zodat het hof bij het vaststellen van de draagkracht met deze kosten rekening zal houden, met inachtneming van hetgeen hierna in rechtsoverweging 12 ten aanzien van de woonlasten is overwogen.
12. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard volgt dat de partner van de man een parttime functie vervult. Het hof gaat er vanuit dat de partner van de man geacht kan worden in eigen levensonderhoud te voorzien, nu in appel van het tegendeel niet is gebleken. Gelet hierop zal het hof slechts de helft van de woonlasten aan de man toerekenen, aangezien zijn partner geacht kan worden eveneens de helft van de woonlasten te kunnen dragen. Verder houdt het hof rekening met de bijstandsnorm en een draagkrachtpercentage behorende bij een alleenstaande.
13. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt naar het oordeel van het hof dat de man onvoldoende draagkracht heeft om enige alimentatie aan de vrouw te betalen.
14. De strekking van de tweede grief in incidenteel appel is dat de man meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is haar werkzame uren bij haar huidige werkgever uit te breiden en dat de vrouw derhalve behoefte heeft aan partneralimentatie, alsmede dat er geen aanleiding is om de partneralimentatie in tijd te limiteren.
15. De vrouw stelt dat zij stappen heeft ondernomen om haar uren bij haar huidige werkgever uit te breiden, maar dat dit niet mogelijk is. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij wellicht meer uren kan gaan werken bij een andere werkgever, maar dat zij het een te groot risico vindt de zekerheid van een vast contract - die zij zowel bij [werkgever 1] als bij [werkgever 2] heeft - op te geven.
16. Vast is komen te staan dat de vrouw thans op basis van twee vaste contracten in totaal ongeveer 34 uren per week werkt. Gelet op deze omstandigheid acht het hof het niet redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij meer gaat werken. Grief 2 in incidenteel appel faalt derhalve.
In principaal appel
17. De strekking van de grief van de vrouw in principaal appel is dat een partneralimentatie van € 100,- per maand niet in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
18. Gelet op de overwegingen van het hof in incidenteel appel ten aanzien van het inkomen van de man en waarin is overwogen dat de man onvoldoende draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, behoeft de grief in principaal appel naar het oordeel van het hof geen bespreking meer.
Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking
19. De vrouw stelt dat de bestreden beschikking een vergissing bevat, aangezien namens de vrouw in het inleidende verzoek in het petitum abusievelijk een partneralimentatie van € 100,- per maand is verzocht, in plaats van het door de vrouw gewenste bedrag van € 300,- per maand. Het verzoek van de vrouw is er op gericht om de werking van de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure te laten doorlopen, zodat de man gehouden is de vrouw een bijdrage van € 300,- per maand te betalen.
20. De man stelt zich op het standpunt dat de uitspraak in de voorlopige voorzieningenprocedure haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek tot levensonderhoud bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt, hetgeen het geval is met ingang van 3 augustus 2007. Het gegeven dat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking doet hier niets aan af, aldus de man.
21. Het hof overweegt als volgt. Aan een beslissing op het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking - naar het hof begrijpt uitsluitend ten aanzien van de partneralimentatie -, ontvalt ieder belang, nu ten aanzien van de partneralimentatie op deze dag door het hof wordt beslist en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Het hof wijst derhalve het verzoek af.
22. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Labohm en Mulder, bijgestaan door mr. Vermaas als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2008.