ECLI:NL:GHSGR:2008:BC8152

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C 05/1367
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg maatschapscontract tussen vader en zoon in landbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om de uitleg van een maatschapscontract tussen een vader en zijn zoon, die samen een landbouwbedrijf hebben geëxploiteerd. De zoon is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat de zoon niet gerechtigd was tot de waardestijging van de activa van de maatschap. De zoon had zeven grieven ingediend tegen deze vonnissen, terwijl de vader drie grieven had ingediend in een voorwaardelijk incidenteel appel. De kern van het geschil betreft de vraag of de zoon naast zijn recht op 50% van de winst ook recht heeft op de waardestijging van de activa van de maatschap, zoals vastgelegd in artikel 3 lid 4 van het maatschapscontract. De vader betwist dit en stelt dat hij alleen het gebruik van zijn goederen heeft ingebracht.

Het hof heeft vastgesteld dat de zoon niet in zijn bewijsvoering is geslaagd en dat de uitleg van het contract niet leidt tot de conclusie dat de zoon recht heeft op de waardestijging van de activa. De verklaringen van getuigen, waaronder die van de boekhouder, ondersteunen de stelling van de vader dat de maatschap niet is aangegaan met het oog op een toekomstige bedrijfsopvolging. Het hof concludeert dat de zoon niet meer dan het gebruik van de activa heeft ingebracht in de maatschap en dat de vader juridisch eigenaar blijft van de activa. De grieven van de zoon worden verworpen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector handel
Rolnummer : 05/1367
Zaak-/rolnummer rechtbank : 171637/HA ZA 02-429
arrest van de derde civiele kamer d.d. 12 maart 2008
inzake
[DE ZOON],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de zoon,
procureur: mr. H.J.A. Knijff,
tegen
[DE VADER],
wonende te [woonplaats], gemeente [X],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in voorwaardelijk incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Het geding
Bij exploot van 8 juli 2005 is de zoon in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam op 21 januari 2004, 10 maart 2004 en 15 juni 2005 tussen partijen gewezen vonnissen. Bij memorie van grieven met producties heeft de zoon zeven grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. De vader heeft de grieven bestreden bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel, met producties, en daarbij drie grieven aangevoerd. De zoon heeft deze grieven bestreden bij memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 21 januari 2004 onder 2.1 tot en met 2.3 vastgestelde feiten zijn in hoger beroep door geen van partijen betwist, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
De vader heeft (met zijn echtgenote) een gemengd landbouwbedrijf uitgeoefend tot hij in mei 1989 werd getroffen door een lichte hersenbloeding. Nadat eerst zoon [X] had bijgesprongen is de zoon op het landbouwbedrijf gaan werken. Vader en zoon zijn daartoe een maatschap aangegaan. Er is een maatschapscontract opgesteld en door beide partijen ondertekend. Dit contract houdt onder meer in:
“Artikel 3.
1. Door de comparant sub. 1 (hof: de vader) wordt ingebracht het door hem uitgevoerde bedrijf, conform de aan deze akte gehechte en daarvan onderdeel uitmakende balans per dertig april negentienhonderd negentig.
2. Voorts brengen partijen hun volledige kennis, arbeid en vlijt in.
3. Met onderling goedvinden kunnen de comparanten meer geld en/of meer andere zaken en rechten in de maatschap inbrengen.
4. De bij het aangaan der maatschap aanwezige stille reserve met betrekking tot het bedrijf blijven voorbehouden aan de comparant sub.1. Mitsdien zal, indien bij vervreemding of andere wijze van verzilvering van gemeld ingebracht bedrijf, casu quo van de hiervoor genoemde balans per dertig april negentienhonderd negentig voorkomende bedrijfsmiddelen een verschil optreedt ten opzichte van de in meergenoemde balans voorkomende waarden, dit verschil, voor zover het de bij het aangaan van de maatschap aanwezige stille reserve niet overtreft, uitsluitend aan comparant sub. 1 toekomen.
5. Met inachtneming van het vorenstaande worden de comparanten sub. 1 en 2 in de balans van de maatschap op hun kapitaalrekening gecrediteerd voor de inbreng van genoemd bedrijf voorzover deze inbreng in juridisch of economisch eigendom geschiedt.”
De maatschap is door de zoon opgezegd en per 1 mei 2000 beëindigd. De vader heeft het bedrijf voortgezet.
Kern van het geschil is de vraag of de zoon gerechtigd is, naast 50% van de gemaakte winst, op het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van de activa van de maatschap per 30 april 2000 (volgens de zoon: ƒ 3.992.900,--) en de waarde daarvan per 1 mei 1990 (volgens de zoon: ƒ 2.020.000,--), subsidiair een bedrag van € 447.177,71. De zoon baseert zich daarbij onder meer op art. 3 lid 4 van het maatschapscontract.
De vader betwist gemotiveerd dat dit het geval is en stelt in essentie dat hij alleen het gebruik van zijn onroerende en roerende goederen in de maatschap heeft ingebracht.
3. Partijen hebben de –puur taalkundige- uitleg door de rechtbank (rechtsoverweging 5.2 van het vonnis van 21 januari 2004) van genoemd art. 3 lid 4 van het maatschapscontract niet betwist, zodat het hof daarvan uitgaat. De vader heeft echter aangevoerd dat partijen iets anders hebben beoogd. In dit verband verdient aandacht dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel kan worden beantwoord aan de hand van een taalkundige uitleg van de tekst van het maatschapscontract. Het komt aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Aangezien de zoon zich beroept op de rechtsgevolgen van hetgeen zijns inziens overeengekomen is, rust op hem overeenkomstig art. 150 Rv de last te bewijzen dat dit aldus overeengekomen is. Dit is door de rechtbank niet miskend.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de zoon voorshands geslaagd is in dit bewijs vanwege het door beide partijen ondertekende maatschapscontract en de vader toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. In dat kader zijn diverse getuigen gehoord.
Geen van partijen heeft in hoger beroep in de vereiste concrete en gespecificeerde zin aanvullend bewijs aangeboden. Dit brengt mee dat verdere bewijslevering niet aan de orde is, uitgangspunt de op de zoon rustende bewijslast is en het hof thans al het voorhanden bewijs (inclusief de in hoger beroep overgelegde producties) dient te waarderen om te beoordelen of de zoon geslaagd is in het door hem te leveren bewijs. In dit kader zal mede acht geslagen dienen te worden op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de maatschapsovereenkomst, omdat dit een aanwijzing van de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst kan vormen.
Het hof verwerpt het betoog van de zoon dat het aan de vader is tegendeelbewijs te leveren van hetgeen in het contract is vermeld. Dit betoog vindt geen steun in het recht (HR 16.3.2007, LJN AZ0613).
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de maatschapsovereenkomst niet is aangegaan met het oog op een toekomstige bedrijfsopvolging van de vader door de zoon. Dit strookt met het gegeven dat een balans per 30 april 1990 ontbreekt, alsmede met het gegeven dat geen van de kinderen in hun getuigenverklaringen of andere geschriften ervan melding maakt dat in of omstreeks 1990 gesproken is over de erfrechtelijke consequenties van het maatschapscontract. Ook [de boekhouder], de boekhouder, de vader, de moeder en de zoon verklaren als getuige niet over de mogelijke erfrechtelijke consequenties van het maatschapscontract voor de andere kinderen dan de zoon. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat het maatschapscontract geen zodanige gevolgen beoogt.
5. Vast staat dat de zoon in 1990 in dienst was bij de marine en daar toen een vast inkomen genoot met bijkomende voorzieningen, zoals pensioenopbouw en ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Voorts staat vast dat de zoon de vader heeft voorgesteld in loondienst te komen bij de vader, maar dat de vader dit niet wilde en heeft voorgesteld om een maatschap aan te gaan. Dit aanbod is geaccepteerd en in ieder geval werd afgesproken dat de winst gedeeld zou worden. Tot zover stemmen de verklaringen van de vader, de moeder en de zoon overeen.
6. [de boekhouder], boekhouder, heeft als getuige onder meer verklaard:
“… Zij (hof: de moeder) heeft me, toen [de zoon] zijn vader zou gaan helpen op het bedrijf, opgebeld met de mededeling dat er een maatschapscontract moest komen. Ik heb toen gezegd dat ik dat voor haar zou opstellen. Zij heeft mij niet gezegd wat partijen hadden afgesproken. Er zijn inderdaad allerlei mogelijkheden. Ik ben er van uitgegaan dat het de bedoeling was dat de zoon vanaf het moment van toetreden tot de maatschap, zou gaan delen in de lusten en de lasten van het bedrijf, en dat hij zou gaan delen in de hele onderneming, met alle bedrijfsmiddelen. De kosten zouden samen worden gedragen, dus ik ben van mening dat dan ook de lusten samen gedragen moeten worden.
Ik heb geen andere mogelijkheden overwogen. Het navolgende speelde mee bij mijn overwegingen. De zoon leverde een goede baan in om vader te helpen. Daar staat een summiere beloning tegenover, want de resultaten van het bedrijf waren niet zodanig dat zijn beloning, bestaande uit zijn aandeel in de winst, een méér dan summiere beloning zou zijn. Dan moet je toch zorgen dat die jongen niets te kort komt. Dat voelde ik, zoals u het zegt, inderdaad als mijn verantwoordelijkheid. Ik heb op dat moment niet stilgestaan bij de consequenties voor de andere kinderen. Ik vind dat als je volledig meedeelt in de lasten, je ook volledig moet meedelen in de lusten. U vraagt mij welke bijdrage de zoon eraan levert als grond en opstallen in de loop van de tijd door autonome prijsstijgingen (sterk) in waarde vermeerderen. Mijn antwoord daarop is dat vader en zoon toch samen onderhoud plegen. U vraagt mij of [de moeder] mij had gezegd dat het een maatschap op basis van winstdeling moest zijn. Dat weet ik niet meer.
Op kantoor hebben wij diverse voorbeelden van maatschapscontracten. Ik heb een voorbeeldcontract gepakt dat was toegesneden op mijn ideeën over wat partijen wilden. U vraagt mij of ik ook een voorbeeldcontract had kunnen nemen waarbij de maatschap uitsluitend op basis van winstdeling was aangegaan. Zo’n voorbeeld hadden wij niet liggen. …”
Het hof leidt hieruit af dat [de boekhouder] van partijen zelf geen duidelijke instructies heeft ontvangen over de inhoud van de gemaakte afspraken en dat hij zelf een nadere invulling heeft gegeven aan wat zijns inziens de inhoud van het contract moest zijn, onder meer gelet op wat hij zag als de redelijke belangen van de zoon, zonder stil te staan bij de consequenties daarvan voor de andere kinderen.
7. Vervolgens komt aan de orde de vraag of de inhoud en strekking van het concept maatschapscontract nadien tussen partijen besproken is.
[de boekhouder] heeft verklaard het concept contract afgegeven te hebben aan de moeder en dit nadien, na een daartoe gemaakte afspraak, met haar punt voor punt, inclusief een rekenvoorbeeld inzake artikel 3 lid 4, te hebben doorgenomen. Hij kan zich niet herinneren dat bij deze bespreking het woord ‘taxeren’ is gevallen of wat hij heeft gezegd over artikel 3 lid 5. Bij een latere gelegenheid is het contract door hem globaal doorgenomen met de vader, de moeder en de zoon. Hij heeft hetzelfde rekenvoorbeeld gegeven. Hij kan zich niet herinneren of door partijen aan hem is bevestigd dat het de bedoeling was dat de zoon zou meedelen in de waardevermeerdering van de grond, de opstallen en het melkquotum.
De zoon heeft verklaard dat het door [de boekhouder] opgestelde contract door de moeder met de vader en de zoon punt voor punt is doorgenomen en dat het duurder of goedkoper worden van de bedrijfsmiddelen voor rekening van de vader en de zoon zou komen. Wat betreft de bespreking met [de boekhouder] met de vader, de moeder en de zoon, heeft de zoon verklaard dat [de boekhouder] het contract twee keer heeft doorgenomen, punt voor punt, en dieper is ingegegaan op de gevolgen van de waardeveranderingen van de bedrijfsmiddelen en rekenvoorbeelden heeft gegeven.
De moeder heeft ontkend dat het contract door [de boekhouder] met alleen haar is doorgenomen. Het contract is één keer globaal door [de boekhouder], de vader, de zoon en de moeder doorgenomen. [de boekhouder] heeft niet aan de hand van rekenvoorbeelden duidelijk gemaakt wat inbrengen betekende. Hij heeft niet uitgelegd dat het inbrengen van het bedrijf nog iets anders kan meebrengen dan dat de bedrijfsmiddelen gebruikt konden worden door de maatschap. Er is niet gesproken over taxeren. Er is nooit over gesproken dat de zoon op de een of andere manier mede-eigenaar zou worden van de bedrijfsmiddelen zoals grond, opstallen en melkquotum. Er is nooit gesproken over wat er moest gebeuren met eventuele waardevermeerdering van het bedrijf of van de bedrijfsmiddelen gedurende de maatschap.
De vader heeft als getuige verklaard dat [de boekhouder] het contract alleen oppervlakkig heeft doorgenomen. Hij heeft niet uitgelegd wat de gevolgen van de overeenkomst waren en geen rekenvoorbeelden gegeven. Tussen de vader en de zoon is er onderling nooit over gesproken dat de zoon op de een of andere manier mede-eigenaar van de grond, opstallen of melkquotum zou worden. Over de waarde van de bedrijfsmiddelen is evenmin gesproken.
8. Niet is komen vast te staan dat tijdens de bespreking tussen [de boekhouder] en de moeder de door de zoon gestelde strekking van het maatschapscontract expliciet aan de orde is gekomen. De verklaringen van [de boekhouder] en de moeder staan op dit punt lijnrecht tegenover elkaar en meer of ander bewijs aangaande die bespreking is niet voorhanden.
Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat tijdens de bespreking tussen [de boekhouder], de vader, de moeder en de zoon (diep) is ingegaan op de gevolgen van de waardeveranderingen van de bedrijfsmiddelen. De verklaring van de zoon dat dieper is ingegaan op de kwestie van de waardeverandering van de bedrijfsmiddelen wordt onvoldoende ondersteund door de verklaring van [de boekhouder]. [de boekhouder] verklaart wel net als de zoon dat een rekenvoorbeeld is gegeven, maar hij kan zich niet herinneren of door partijen aan hem is bevestigd dat het de bedoeling was dat de zoon zou meedelen in de waardevermeerdering van de grond, de opstallen en het melkquotum, terwijl dit nu juist, ook
in zijn optiek, een uitermate belangrijk punt was van het maatschapscontract. De verklaringen van de vader en de moeder staan tegenover de verklaringen van [de boekhouder] en de zoon. De twee zussen en broer van de zoon hebben verklaard dat hen niet op enig moment verteld is dat de zoon recht zou hebben op waardestijgingen van de bedrijfsmiddelen gedurende de maatschapsperiode. In zoverre ondersteunen zij de verklaringen van de vader en de moeder.
9. Bij het aangaan van het maatschapscontract stond de vader niet voor ogen zijn bedrijf in te brengen in de maatschap, terwijl de zoon niet voor ogen stond zijn vader op te volgen in het bedrijf. [de boekhouder] heeft voor het opstellen van het contract geen duidelijke instructies ontvangen en heeft zelf een nadere invulling gegeven aan de inhoud van het contract. Het hof stelt vast dat ten tijde van het ondertekenen van het maatschapscontract geen balans per 30 april 1990 was opgesteld. Gesteld noch gebleken is dat gehandeld is overeenkomstig artikel 3 lid 4 en 5 van het maatschapscontract. Dit wijst niet op een handelen door partijen overeenkomstig de door de zoon voorgestane uitleg van het contract. Gezien voorts de verklaring van met name [de boekhouder], de vader en de moeder brengt een uitleg overeenkomstig de zogeheten Haviltex-formule mee dat het woord ‘inbrengen’ in art. 3 lid 1 van het contract opvat wordt als ‘in gebruik geven’. Dat beoogd werd dat de vader de bedrijfsmiddelen in economische eigendom gaf aan de maatschap, dan wel dat de zoon op basis van tussen partijen gemaakte afspraken mocht verwachten gerechtigd te zijn tot de helft van de eventuele waardestijging van de bedrijfsmiddelen sedert 1 mei 1990 vindt onvoldoende steun in de verklaringen en gedragingen van [de boekhouder], de vader en de moeder. Behoudens andersluidende expliciete afspraken op dit punt mocht de zoon dit ook niet redelijkerwijs verwachten, onder meer niet omdat zulks leidt tot verkorting van de erfrechtelijke aanspraken van zijn broer en zussen. De tekst van het door de vader en de zoon ondertekende maatschapscontract, aangevuld door de verklaring van de zoon, zijn in de bijzondere omstandigheden van dit geval onvoldoende om anders te oordelen. Het voorgaande brengt mee dat de vader het door de maatschapsakte geleverde bewijs heeft ontzenuwd, dat de zoon niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd (zie rechtsoverweging 3) en dat aan bedrijfsmiddelen niet meer is ingebracht dan alleen het gebruik daarvan gedurende de maatschapsperiode. Hierop stuit hetgeen door de zoon wordt aangevoerd over de wijze van afrekening af. Op de redelijkheid van een en ander zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
10. De wijze waarop partijen in de periode 1990-2000 voor het overige uitvoering hebben gegeven aan het maatschapscontract leidt niet tot een ander oordeel.
De vader betwist gemotiveerd dat de melkbriefjes, afgegeven door de melkfabriek, op naam zouden zijn gesteld van de maatschap [de Vader en de zoon]. Wat daar ook van zij, de enkele tenaamstelling van die briefjes vormt geen bewijs van het feit dat meer dan alleen het gebruik van het melkquotum in de maatschap is ingebracht. Het melkquotum is immers een grondgebonden productierecht. In ieder geval is de juridische eigendom van de grond is bij de vader gebleven.
11. Wat betreft het in september 1990 aangekochte perceel grond gaat het hof uit van de navolgende, tussen partijen vaststaande feiten:
- Het perceel staat sinds de aankoop op naam van de vader en ook de hypothecaire schuld is in naam van de vader aangegaan.
- Het perceel is gebruikt door de maatschap.
- De aankoopkosten en de rente voor de op naam van de vader staande hypothecaire lening zijn door de maatschap opgebracht.
- Op kosten van de maatschap is de grond van dit perceel geëgaliseerd, en is drainage aangebracht. Ook is de een sloot langs het perceel omgelegd op kosten van de maatschap.
De zoon stelt in hoger beroep dat de aankoop gedeeltelijk met eigen vermogen van de maatschap is gefinancierd, maar dit wordt door de vader gemotiveerd betwist. Volgens de vader is gezamenlijke aankoop van het perceel op geen enkel moment ter sprake geweest.
De bewijslast terzake rust op de zoon, aangezien hij zich op de rechtsgevolgen van de gestelde gezamenlijke aankoop beroept. Bij gebreke van een gespecificeerd bewijsaanbod dienaangaande, bestaat geen grond voor bewijslevering op dit punt en kan niet van de juistheid van deze stelling worden uitgegaan.
12. Het hof stelt voorop dat uit de vaststaande feiten voortvloeit dat de vader in ieder geval juridisch eigenaar is van het perceel. Naar het oordeel van het hof leveren de vaststaande feiten onvoldoende grond op om aan te nemen dat de aanschaf van het perceel plaatsvond voor rekening en risico van de maatschap. Gesteld noch gebleken is dat de maatschap of de zoon door de instelling waarmee de geldleningsovereenkomst is aangegaan kan worden aangesproken tot nakoming van de uit die overeenkomst voor de vader voortvloeiende verplichtingen.
Dat het perceel door de vader in gebruik is gegeven aan de maatschap en dat de maatschap de aan het perceel verbonden lasten heeft voldaan, brengt nog niet mee dat de maatschap de (economische) eigendom heeft verworven. Gesteld noch gebleken is dat, na het in juridische eigendom verwerven van het perceel door de vader, tussen de vader en de maatschap een overeenkomst is gesloten strekkende tot het in economische eigendom overdragen van het perceel. De feitelijke gang van zaken alleen is onvoldoende om dit aan te nemen, aangezien deze niet onverenigbaar is met het in gebruik geven van het perceel aan de maatschap.
Mitsdien kan niet worden aangenomen dat meer dan alleen het gebruik van het perceel is ingebracht in de maatschap.
13. De vader betwist niet dat de grasopslag, de maisopslag en de werktuigenloods door de maatschap zijn betaald en dat de zoon gerechtigd is tot de helft van de waarde daarvan op 1 mei 2000, voor zover die toen hoger was dan de boekwaarde. Deze ten behoeve van de exploitatie van het bedrijf verrichte investeringen hebben bijgedragen aan de opbrengsten.
14. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vader kan niet worden aangenomen dat de door de vader bewoonde woning is opgeknapt ten laste van de maatschap en dat ten laste van de maatschap een keuken is geplaatst
Dat het onderhoud en schilderwerk ten laste van de maatschap kwam is niet betwist door de vader. Hiervan zal worden uitgegaan. De omvang van deze werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten zijn evenwel onvoldoende geconcretiseerd. Zonder nadere aanwijzingen van het tegendeel gaat het hof ervan uit dat de kosten gemoeid met het schilderwerk van beperkte omvang zullen zijn geweest. Gelet hierop acht het hof de omstandigheid dat het onderhoud en schilderwerk ten laste van de maatschap kwam van onvoldoende gewicht om anders te oordelen dan in rechtsoverweging 9 aangegeven.
15. Dat de schuifdeuren en staldeuren tijdens de looptijd van de maatschap en op kosten van de maatschap zijn vervangen kan niet worden aangenomen, gezien de gemotiveerde betwisting door de vader. Evenmin kan onbetwist worden aangenomen dat dakpannen, 40 meter dakgoot zijn vervangen en dat windrekken zijn aangebracht ten laste van de maatschap gezien de stellingen van de vader op dit punt.
16. Wat betreft de kunstmeststrooier, de ploeg, de tractor Ford, de tractor John Deere, de frees, de weidesleep, de grasmaaier, de hogedrukreiniger en de auto van de vader wordt niet betwist dat deze door de maatschap zijn voldaan en dat de zoon gerechtigd was tot de helft van de waarde daarvan op 1 mei 2000, voor zover die toen hoger was dan de boekwaarde.
17. De vader betwist niet dat de jaarlijkse ruilverkavelingslasten door de maatschap zijn voldaan. Deze omstandigheid is evenwel niet voldoende om aan te nemen dat meer dan het gebruik van de grond in de maatschap is ingebracht. Deze lasten kunnen immers evenzeer worden aangemerkt als de aan het gebruik van de grond verbonden lasten.
18. De zoon voert nog aan, kort gezegd, dat hij als gevolg van deze uitleg van het maatschapscontract in een onmogelijke positie is komen te verkeren, terwijl de vader het bedrijf in 1990 zou hebben moeten verkopen (en hij de waardestijging van de grond niet als eigenaar had kunnen meemaken) als de zoon niet bijgesprongen was.
Het hof wijst erop dat het in dit geding gaat om de vraag waartoe partijen rechtens gehouden zijn, niet waartoe morele verplichtingen bestaan. De zoon kan worden toegegeven dat de beloning voor zijn werkzaamheden niet meer dan summier geweest is, terwijl hij wel ondernemersrisico heeft gelopen. Dat het wellicht passend zou zijn indien de vader een financieel gebaar zou maken jegens de zoon, neemt niet weg dat zulks, naast verdeling van de winst bij helfte, in dit geval niet in rechte kan worden afgedwongen. Hierop stuit dit betoog af.
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven IV, V, VI en VII niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen kunnen leiden.
19. De zoon stelt zich op het standpunt dat de AOW-uitkering van de vader, evenals voorheen de AAW-uitkering, betrokken dient te worden in de winstverdeling. De vader betwist dit gemotiveerd, stelt dat deze uitkering verknocht is en bovendien een gehuwden-uitkering betreft. Dit is het onderwerp van de eerste grief.
Vast staat, dit blijkt ook uit de overgelegde bescheiden en artikel 10 van het maatschapscontract, dat de AAW-uitkering is ingebracht als inkomsten in de maatschap. Dat de AOW-uitkering ingebracht dient te worden, volgt niet uit de tekst van het maatschapscontract en ligt ook niet zonder meer voor de hand, gelet op de aard van de uitkering die een andere dan die van de AAW-uitkering. Dit volgt evenmin uit de jaarrekening 1998/1999, aangezien deze nadien op dit punt is gecorrigeerd door de vader.
De zoon stelt dat de moeder aan [de boekhouder] en de zoon heeft meegedeeld dat de zoon kan meedelen in de AOW-uitkering van de vader. De zoon laat evenwel na concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit volgt. Daar komt bij dat een eventuele toezegging door alleen de moeder, die geen partij was bij de overeenkomst, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Aangezien de zoon op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Dit brengt mee dat niet kan worden aangenomen dat de AOW-uitkering, althans het aan de vader toekomende deel daarvan, dient te worden ingebracht. Grief I faalt.
20. De tweede en derde grief richten zich tegen rechtsoverweging 5.10 in het vonnis van 21 januari 2004. Het hof leest dit vonnis aldus dat de rechtbank, uitgaande van de situatie dat niet kan worden aangenomen dat alleen het gebruiksrecht van de bedrijfsmiddelen in de maatschap is ingebracht, vingerwijzingen geeft aangaande een in de omstandigheden van dit geval redelijke wijze van afrekening tussen de vader en de zoon, teneinde partijen handvaten te geven bij pogingen het geschil in der minne te schikken. Deze grieven behoeven bij gebrek aan belang thans geen bespreking.
21. Het voorgaande brengt mee dat de grieven niet leiden tot vernietiging van de bestreden vonnissen. Het hof verstaat dat partijen zullen handelen overeenkomstig hetgeen is beslist in rechtsoverweging 13 en 16.
Aan de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld wordt niet toegekomen, zodat die grieven geen bespreking behoeven. De zoon zal als de het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in principaal appel. Aan een proceskostenveroordeling in incidenteel appel wordt bij gebreke van het niet vervuld zijn van de voorwaarde waaronder het is ingesteld, niet toegekomen.
Beslissing
bekrachtigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt de zoon in de proceskosten aan de zijde van de vader in hoger beroep gevallen, tot op heden begroot op € 5.731,-- aan verschotten en op € 3.895,-- aan salaris voor de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.W.H.E. Schmitz, M.A.F. Tan-de Sonnaville en
A.G. Beets en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2008 in aanwezigheid van de griffier.