GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 maart 2008
Rekestnummer. : 845-R-07
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 07-167
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. S. de Kluiver,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de dochter,
procureur mr. E.M. Kostense.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 juni 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 30 maart 2007.
De dochter heeft op 8 augustus 2007 een verweerschrift ingediend.
De moeder heeft op 19 november 2007 een aanvullend appelschrift bij het hof ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 4 december 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 12 december 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. K. Logtenberg, en de dochter, bijgestaan door haar advocaat, mr. A.H.J. Strak. Partijen hebben het woord gevoerd, mr. Logtenberg onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 30 maart 2007. Bij die beschikking is bepaald dat de moeder met ingang van 1 mei 2006 aan de dochter als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie een bedrag dient te voldoen van € 500,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de moeder aan de dochter te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding alsmede de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, het inleidende verzoek van de dochter om vaststelling van een bijdrage van € 500,- in haar levensonderhoud af te wijzen, dan wel te minderen. Uit het aanvullende appelschrift van de moeder begrijpt het hof dat de moeder voorts verzoekt om, indien het hof een bijdrage ten behoeve van de dochter vaststelt, de ingangsdatum van deze bijdrage niet vóór 1 februari 2007 te bepalen.
3. De dochter bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof, voor zover nodig met aanvulling van gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.
4. Het hof stelt voorop dat de dochter geen zelfstandig verzoek kan doen betreffende haar levensonderhoud in de periode voor haar achttiende levensjaar. Nu de dochter op 30 juni 2006 de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, dient zij voor wat betreft de periode 1 mei 2006 tot 30 juni 2006 alsnog in haar inleidende verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. De moeder is van mening dat de ingangsdatum van een alimentatie ten behoeve van de dochter niet vóór 1 februari 2007 gelegen kan zijn, nu de dochter pas op 1 februari 2007 het verzoekschrift heeft ingediend en zij de moeder niet van tevoren op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen hiertoe.
6. Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 1:395a lid 1 juncto 1:392 lid 2 BW geldt een verlengde onderhoudsplicht voor de moeder zolang de dochter de leeftijd van 21 jaren niet heeft bereikt, ongeacht haar behoeftigheid. Gelet hierop alsmede gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4 is overwogen, zal het hof de ingangsdatum voor een door de moeder aan de dochter te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie bepalen op 1 juli 2006.
7. De moeder verzoekt het hof haar op grond van artikel 1:399 BW te ontslaan van de verplichting tot betalen van levensonderhoud. Zij voert daartoe aan dat er door gedragingen van onder meer de dochter een heel vervelende situatie in het gezin is ontstaan, waardoor de moeder een moeilijk jaar achter de rug heeft. Zo is de jongste dochter van de moeder, met medeweten van de dochter, ontvoerd door haar biologische vader en de zoon van de moeder. Voorts is de moeder bedreigd en is geweld gebruikt tegen haar partner. De dochter heeft vorenstaande gemotiveerd betwist.
8. Artikel 1:399 BW geeft als enige grond voor matiging de omstandigheid dat de onderhoudsgerechtigde zich zodanig heeft gedragen dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd van de onderhoudsplichtige. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de moeder drie processen-verbaal overgelegd, en een brief van een juridisch adviseur van [naam bond]. Het hof overweegt dat voornoemde stukken geen aanleiding vormen de bijdrage ten laste van de moeder te matigen. Twee van de drie processen-verbaal betreffen immers aangiften tegen anderen dan de dochter, en het hof is niet gebleken dat de dochter terzake de aangifte met betrekking tot openlijke geweldpleging is vervolgd. De moeder heeft geen andere gronden aangevoerd op basis waarvan het aannemelijk is dat er sprake is van genoemde gedragingen van de zijde van de dochter. Nu de moeder voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige slechte verstandhouding tussen haar en de dochter uitsluitend aan de dochter te wijten zou zijn, is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder moet worden afgewezen.
9. De moeder stelt dat de dochter geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie. De dochter heeft dit gemotiveerd betwist.
10. Bij de bepaling van de behoefte van de dochter baseert het hof zich op een door de moeder overgelegd bericht van de Informatie Beheer Groep (hierna: IBG) van 13 oktober 2006. Hieruit blijkt dat de dochter een toelage ontvangt van € 72,- per maand. Voorts blijkt dat de dochter, bij gebreke aan een bijdrage door één van de ouders, nog een bedrag van maximaal € 448,- per maand mag lenen bij de IBG. Het hof begrijpt hieruit dat de IBG er vanuit gaat dat een student rond moet kunnen komen van een totaal inkomen van € 520,- per maand. Gelet op de kennis en ervaring die de IBG heeft omtrent het bestedingspatroon van studenten, stelt het hof redelijkerwijs de behoefte van de dochter op € 520,- per maand. Met inachtneming van de toelage die de dochter ontvangt, resteert een aanvullende behoefte van € 448,- per maand.
11. De dochter heeft een bijbaantje bij [naam winkel]. Uit de door de dochter aan het hof overgelegde salarisspecificatie over de periode van 4 december 2006 tot 1 januari 2007 en de salarisspecificaties betreffende de periode van 1 januari 2007 tot en met half juni 2007 blijkt naar het oordeel van het hof dat de dochter in staat is met dit bijbaantje een bedrag van ongeveer € 200,- netto per maand te verdienen. Het hof zal € 125,- van dit bedrag in mindering brengen op de behoefte van de dochter, aangezien het hof het redelijk acht dat de dochter van dit door haar verdiende bedrag een deel voor extra uitgaven voor zichzelf behoudt. Het hof gaat er voorts vanuit dat de dochter geen woonlasten heeft gehad in de periode dat zij nog in de, door de moeder verlaten, woning van de moeder woonde. Het hof acht, in tegenstelling tot hetgeen de dochter stelt, voldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder tot het moment dat de huur van deze woning afliep, de huurlasten voor haar rekening heeft genomen. Dat de huurlasten, zoals blijkt uit het overzicht van de Postbankrekening van 9 mei 2007, zijn betaald van een rekening die op naam van de partner van de moeder staat, doet hieraan niet af. Met betrekking tot haar huidige woonsituatie heeft de dochter ter zitting van het hof onweersproken gesteld dat zij bij haar biologische vader woont, en dat voor haar eten en drinken wordt gezorgd. De dochter heeft niet verklaard dat zij kostgeld aan haar biologische vader betaalt. Gelet op het feit dat de biologische vader in natura bijdraagt in de kosten van de dochter, hetgeen ook van hem verwacht mag worden, zal het hof een bedrag van € 100,- in mindering brengen op de behoefte van de dochter.
12. Het vorenstaande in acht nemend, stelt het hof de aanvullende behoefte van de dochter in redelijkheid op € 223,- per maand. Het hof dient thans te bezien of de draagkracht van de moeder een dergelijke bijdrage toelaat.
13. Bij de berekening van de draagkracht van de moeder gaat het hof uit van een bruto jaarinkomen van € 36.444,-, van welk inkomen blijkt uit de door de moeder overgelegde jaaropgaaf 2006. De moeder heeft ter zitting van het hof gesteld dat zij in 2007 zes uur per week minder is gaan werken, omdat zij de zorg heeft voor haar jongste dochter van 12 jaar. Het hof zal met deze vermindering geen rekening houden, nu dit een vrije keuze van de moeder betreft die niet ten nadele van de dochter dient te komen.
14. De moeder woont samen met haar partner en haar jongste dochter [naam jongste dochter]. Aan woonlasten heeft zij opgevoerd een bedrag van € 418,- per maand aan rente op de hypothecaire geldlening en een bedrag van € 33,- per maand, zijnde de premie van een aan de geldlening gekoppelde levensverzekering. Het hof zal met deze woonlasten rekening houden, nu de door de moeder opgevoerde bedragen de helft van de totale woonlasten betreffen en deze woonlasten het hof niet bovenmatig voorkomen.
15. Het hof houdt, gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 10 is overwogen alsmede gelet op het feit dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de huur van de door de moeder verlaten woning op 10 december 2006 afliep, tot 1 december 2006 rekening met het door de moeder gestelde bedrag aan huur van € 510,- per maand, welk bedrag ook blijkt uit de overgelegde stukken.
16. Bij gebreke aan stukken betreffende de ziektekosten van de moeder, houdt het hof aan ziektekosten rekening met een bedrag zoals dit blijkt uit voornoemde jaaropgaaf 2006. Het hof houdt voorts rekening met de door de moeder opgevoerde kosten van € 102,- per maand, welke kosten zij stelt te maken in verband met het turnen van haar jongste dochter [naam jongste dochter]. De dochter heeft deze kosten als zodanig niet betwist. Voorts blijkt onweersproken uit een door de moeder overgelegd proces-verbaal van aangifte van 27 juli 2006 dat [naam jongste dochter] naar een speciale school is gegaan vanwege haar turntalent.
17. Het hof houdt geen rekening met het door de moeder opgevoerde bedrag van € 68,- per maand, betreffende een maandelijkse premie aan Centraal Beheer Achmea. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat dit bedrag ziet op een WA-verzekering, een rechtsbijstandsverzekering en een doorlopende reisverzekering. De moeder heeft de noodzaak van deze verzekeringen niet aangetoond, zodat deze geen voorrang verdienen boven haar onderhoudsverplichting jegens de dochter.
18. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de moeder in de periode 1 juli 2006 tot 1 december 2006 niet toereikend is om enig bedrag aan alimentatie aan de dochter te voldoen. In de periode vanaf 1 december 2006 laat de draagkracht van de moeder een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie toe van € 223,- per maand.
19. Derhalve wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de dochter alsnog niet-ontvankelijk in haar inleidende verzoek voor zover het betreft de periode van 1 mei 2006 tot 1 juli 2006;
bepaalt de door de moeder aan de dochter te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de dochter met ingang van 1 juli 2006 tot 1 december 2006 op nihil en met ingang van 1 december 2006 op € 223,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pannekoek-Dubois, Dusamos en van der Zanden, bijgestaan door mr. Buiting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2008.