GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 19 maart 2008
Rekestnummer : 303-R-07
Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-2714
[de man],
wonende te Budel, gemeente Cranendonk,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. mr. K. Blonk,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [dochter],
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator,
2. mevrouw [de moeder],
wonende te Spijkenisse,
hierna te noemen: de moeder,
procureur: mr. M.G.Bannenberg.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 28 februari 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006.
De bijzondere curator heeft op 11 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 6 maart, 5 en 11 april 2007 en 3 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Het openbaar ministerie heeft het hof bij brief van 21 februari 2008 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen. Voorts heeft het openbaar ministerie het hof bij die brief zijn schriftelijke conclusie doen toekomen.
Op 5 maart 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.J.P.H. Stoelhorst, en mr. R.A.F. Jansen, advocaat en tevens kantoorgenoot van de bijzonder curator. De vader, zijn advocaat en mr. Jansen hebben het woord gevoerd. Het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal
mr. C.J.M.C. Strack, heeft schriftelijk geconcludeerd. De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De hierna te noemen minderjarige [dochter] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om mondeling haar mening ten aanzien van het verzoek van de man kenbaar te maken.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam. Bij die beschikking is het verzoek van de man tot gegrondverklaring van de ontkenning van zijn vaderschap van de hierna te noemen minderjarige [dochter] en derhalve de erkenning door hem van die minderjarige te vernietigen, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de erkenning van de minderjarige [dochter], geboren [in 1995], door de man. [de dochter] heeft haar gewone verblijfplaats bij de moeder. [de dochter] is door de man erkend op 20 oktober 1999.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat zijn verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [de dochter] gegrond wordt verklaard en derhalve dat de erkenning door hem van [de dochter] wordt vernietigd.
3. In de eerste grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van dwaling die de erkenning zelf betreft. De man stelt zich op het standpunt dat hij heeft gedwaald omtrent de persoon van de moeder en als gevolg daarvan heeft gedwaald omtrent de erkenning. De moeder heeft immers door middel van verklaringen en gedragingen hem bewogen tot erkenning van [de dochter], aldus de man.
In de tweede grief klaagt de man dat de rechtbank ten onrechte het familie- en gezinsleven onvoldoende heeft onderkend en onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de belangen van [de dochter] in het licht van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De man voert daartoe aan dat [de dochter] gedurende een termijn van vijf jaar familie- en gezinsleven heeft opgebouwd met haar biologische vader in Suriname en dat zij een sterkere band met haar biologische vader heeft dan met hem. Volgens de man dient de erkenning op grond van dat familie- en gezinsleven te worden vernietigd. Voorts meent de man dat [de dochter] geen belang heeft bij de erkenning, nu zij een biologische vader heeft waar zij regelmatig contact mee heeft en er al drie jaar geen contact meer tussen de man en [de dochter] heeft plaatsgevonden.
Het verweer van de bijzondere curator
4. De bijzondere curator bestrijdt het beroep en verzoekt het verzoek tot vernietiging van de erkenning af te wijzen. In haar verweerschrift stelt de bijzondere curator dat het niet aan haar is om te beoordelen of er gronden zijn die moeten leiden tot vernietiging van de erkenning. Voorts wordt door de curator naar voren gebracht dat de man een sterke band met [de dochter] heeft opgebouwd en haar altijd heeft verzorgd als zijn eigen dochter. Daarnaast is de bijzondere curator van mening dat het in onderhavige zaak gaat over een verzoek vernietiging erkenning, waarbij het betreft de relatie tussen de man en [de dochter] en in dat kader de band die zij met elkaar hebben opgebouwd. Een band met de biologische vader doet daar volgens de bijzondere curator niet aan af.
De conclusie van de Advocaat-generaal
5. De Advocaat-generaal is van oordeel dat de grieven ongegrond zijn en concludeert tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Nu de man ten tijde van de erkenning wist welk kind hij erkende en ook wist dat hij niet de biologische vader was, is er geen sprake van dwaling. Voorts is gebleken dat het kind en de vader een nauwe band hebben opgebouwd. Het kind heeft er in het licht van art. 8 EVRM geen belang bij dat de erkenning wordt vernietigd.
De beoordeling van het hof
6. Met zijn eerste grief beroept de man zich op dwaling, die hierin bestaat dat hij is bewogen tot erkenning door middel van verklaringen en gedragingen van de vrouw, die niet overeenstemden met haar werkelijke beweegredenen om de erkenning te bewerkstelligen. De verklaringen en gedragingen waren gericht op het vestigen van een duurzame familierelatie tussen de man, de vrouw en het kind; de werkelijke beweegredenen van de vrouw betroffen het verkrijgen van een Nederlands paspoort, zo luidt de grief. De man benoemt dit als een dwaling. Het hof verstaat dit beroep mede als een beroep op bedrog. Reeds omdat uit de stukken en het verhandelde ter zitting, met name ook de eigen verklaring van de man op dit punt, is vast komen te staan dat de man en de vrouw gedurende een zekere periode, ook nadat de partijen al samenwoonden in Nederland, een wederzijds affectieve relatie met elkaar hebben onderhouden, is geen sprake van dwaling of bedrog. Immers, de intenties van de man en de vrouw zijn in de eerste fase van hun relatie, zo erkent ook de man, gericht geweest op het onderhouden van een relatie. De man en de vrouw hebben een relatie gehad vanaf medio 1998 tot 15 november 2004. De erkenning door de man van [de dochter] vond reeds plaats op 20 oktober 1999. Het stuklopen van een relatie is een proces waarin de beide partners betrokken zijn. Dat de man in zijn toekomstverwachtingen ten aanzien van de vrouw ernstig werd teleurgesteld, doet daaraan niet af.
Het beroep dat de man met de tweede grief op artikel 8 van het EVRM doet, gaat niet op. Het juridische vaderschap van de man staat er in het geheel niet aan in de weg dat [de dochter] ook een relatie in de zin van family life onderhoudt met haar biologische vader. Het feit dat [de dochter] inmiddels reeds meerdere jaren geen contact meer heeft met de man kan evenmin tot gevolg hebben dat de erkenning op verzoek van de man vernietigd dient te worden. De stellingen van de man ontberen rechtsgrond.
Het voorgaande leidt er toe dat de grieven van de man worden verworpen en de bestreden beschikking, op basis van het hiervoor overwogene, zal worden bekrachtigd.
7. Het hof ziet aanleiding de kosten te compenseren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mos-Verstraten en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2008 .