GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 april 2008
Rekestnummer. : 879-H-07
Rekestnr. rechtbank : 06-6197
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.C. Carli-Lodder,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.P.D. van Grondelle.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 29 juni 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 april 2007 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 13 augustus 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 12 en 31 juli 2007 en op 5 februari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 1 februari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 13 februari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal dienen te voldoen een bedrag van € 264,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 31 juli 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de door de man te betalen alimentatie ten behoeve van de vrouw: de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de duur van de periode waarover alimentatie verschuldigd is.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
Primair: de vrouw in haar inleidende verzoek om een bijdrage vast te stellen in haar levensonderhoud niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen, af te wijzen.
Subsidiair: indien en voor zover er door het hof toch enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal worden bepaald ten laste van de man, te bepalen dat een dergelijke bijdrage zal worden gelimiteerd in de tijd tot de duur van ten hoogste vijf jaren.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, zonodig onder verbetering van gronden en uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en hetgeen door de man in hoger beroep is verzocht, af te wijzen.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud en dat de rechtbank ten onrechte de behoefte van de vrouw heeft gemeten aan de welstand gedurende het huwelijk. De man stelt hiertoe dat de vrouw eigen inkomsten heeft uit arbeid, inmiddels wellicht een hogere functie heeft, een aantal fiscale voordelen geniet en lage vaste lasten heeft, zodat zij in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien. Wat betreft de welstand meent de man dat er geen sprake was van welstand gedurende het huwelijk: hij had slechts een bescheiden inkomen als schoeizetter en een bijbaantje als uitsmijter, hetgeen een modaal inkomen opleverde en geen welstand. De man meent dat de vrouw haar behoefte had moeten aantonen. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de situatie dat hij de volledige kosten van de minderjarige dochter van partijen, [kind], geboren op [geboortedatum], verder: [kind], te weten een bedrag van € 285,-- per maand, voor zijn rekening neemt en de vrouw geen aandeel in die kosten neemt, zodat zij ook om die reden minder behoefte zou moeten hebben.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij wel behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud ten laste van de man. De vrouw voert aan dat zij € 884,-- netto per maand verdient (exclusief vakantiegeld). Zij heeft geen hogere functie gekregen en ontvangt nauwelijks extra inkomsten. Met haar inkomen zit de vrouw op bijstandsniveau. De vrouw heeft haar behoefte in eerste aanleg onderbouwd, rekeninghoudend met de welstand gedurende het huwelijk. Wat betreft de welstand meent de vrouw dat deze wel degelijk aanwezig was, nu partijen met het reguliere inkomen van de man en zijn substantiële neveninkomsten voldoende te besteden hadden. De vrouw voert voorts aan dat de man de behoefteberekening op zich niet heeft bestreden. De vrouw stelt dat haar eigen inkomsten weliswaar in mindering komen op haar behoefte, doch dat deze inkomsten niet voldoende zijn om haar behoefte te dekken, zodat zij een bijdrage nodig heeft. De vrouw meent dat zij voldoende heeft gedaan om gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien door te gaan werken, maar dat van haar niet verlangd kan worden dat zij meer gaat werken dan zij thans doet, nu zij ook de zorg heeft voor de thans zesjarige [kind]. Ten aanzien van de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind] stelt de vrouw dat deze kosten niet € 285,-- per maand, doch € 410,-- per maand bedragen. De man neemt derhalve niet alle kosten op zich, maar een deel.
6. Het hof overweegt als volgt.
De behoefte van de alimentatiegerechtigde wordt in het algemeen gerelateerd aan de mate van welstand gedurende het huwelijk. De mate van welstand wordt onder meer bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen. De rechtbank heeft het netto gezinsinkomen van partijen bepaald op € 2.733,-- per maand. De man heeft dit bedrag als zodanig niet bestreden en bovendien acht het hof een dergelijk inkomen geenszins onredelijk getuige de door de man overgelegde jaaropgaven 2006. Uit voormeld netto gezinsinkomen volgt dat de behoefte van de vrouw het bijstandsniveau overstijgt, zodat het hof vaststelt dat de vrouw naast haar eigen inkomsten behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man. Daarbij is het hof van oordeel dat het, gelet op de nog jonge leeftijd van [kind], op dit moment niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij meer gaat werken om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Wat betreft de verdeling van de kosten van [kind] overweegt het hof het volgende: de rechtbank in eerste aanleg heeft de behoefte van [kind], uitgaande van voormeld netto gezinsinkomen, op € 410,-- per maand vastgesteld. Vervolgens zijn partijen overeengekomen dat het aandeel van de man in dit bedrag € 285,-- per maand zou bedragen, hetgeen de rechtbank in haar beschikking heeft vastgelegd. Het hof stelt derhalve vast dat niet alle kosten van [kind] voor rekening van de man komen, doch een – in onderling overleg overeengekomen – bepaald aandeel, zodat niet valt in te zien hoe dit de behoefte van de vrouw zou beïnvloeden.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat de vrouw onder de huidige omstandigheden behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Dit brengt mee dat de daartegen gerichte grieven van de man niet slagen.
7. De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voldoende draagkracht heeft om een bedrag van €264,-- per maand aan alimentatie te kunnen betalen. De man voert hiertoe aan dat intussen zijn woonlasten zijn gestegen, waardoor hij geen draagkracht meer heeft voor de partneralimentatie. De man stelt dat hij genoodzaakt is geweest een stuk grond, gelegen bij zijn woonark, te kopen hetgeen een hypotheekverhoging met zich heeft gebracht van € 60.000,--. Hierdoor zijn de woonlasten die hij heeft, gestegen met een bedrag van € 255,-- per maand: in plaats van € 299,-- per maand betaalt hij thans € 554,-- per maand.
8. De vrouw betoogt dat de man nog immer voldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te voldoen. De vrouw betwist de noodzaak voor de man om het stuk grond gelegen bij zijn woonark te kopen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de man reeds gedurende het huwelijk de wens had om een stukje extra grond bij zijn woonark te kopen waarvoor zij destijds ook de financiële mogelijkheden hebben laten onderzoeken. Nu het aangaan van een extra financiële verplichting naar de mening van de vrouw een eigen vrije keuze van de man betreft, meent zij dat een toename in de woonkosten die daarmee gepaard gaat niet mag prevaleren boven de onderhoudsplicht van de man.
9. Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw heeft betwist dat het voor de man noodzakelijk was om een stuk grond erbij te kopen, had het op de weg van de man gelegen de noodzaak van de aankoop van de grond met relevante (financiële) bescheiden te onderbouwen. De man heeft dit nagelaten. Immers, de enkele door de man overgelegde briefwisseling tussen advocaten over een ruil van stukken grond biedt geenszins ondersteuning. Het hof is derhalve van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het voor hem noodzakelijk was om een extra stuk grond te kopen voor zijn woonark, nog daargelaten dat de man evenmin heeft aangetoond dat daarvoor een hypothecaire geldlening van € 60.000,--, ofwel een verhoogde woonlast van € 255,-- per maand, noodzakelijk was. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met de door de man gestelde extra woonlast van € 255,-- per maand. Dit brengt mee dat de grief van de man ter zake van zijn draagkracht niet slaagt en dat de bestreden beschikking in zoverre in stand dient te blijven.
Duur alimentatie-uitkering
10. De man meent dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot limitering van de alimentatieduur heeft afgewezen. De man stelt dat de vrouw thans 27 uur per week werkt en had toegezegd meer te gaan werken. De man meent dat het redelijk is om de partneralimentatie in duur te beperken tot ten hoogste vijf jaar, nu de vrouw gelet op haar jonge leeftijd, haar werkervaring en het feit dat zij haar werk en de zorg voor [kind] goed kan combineren binnen die termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen gaan voorzien.
11. De vrouw verzet zich tegen het verzoek van de man. Zij meent dat geen limitering dient plaats te vinden, aangezien de toekomst onzeker is en het risico derhalve voor haar te groot. De vrouw meent dat haar belang bij het niet bepalen van een termijn zwaarder weegt dan het belang dat de man bij een termijn stelt te hebben. De vrouw merkt nog op dat zij zich wel zal inspannen om binnen afzienbare tijd financieel op eigen benen te staan en dat zij de man dan direct zal informeren.
12. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn ongeveer zeven jaar gehuwd geweest en uit hun huwelijk is de thans zesjarige [kind] geboren. Op grond van de wet geldt derhalve een alimentatieverplichting van twaalf jaar. De vrouw heeft sinds de echtscheiding haar werkzaamheden uitgebreid en werkt op dit moment 27 uur per week. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich thans voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat van haar, zoals onder punt 6 is overwogen, in verband met de zorg voor [kind], niet gevergd kan worden dat zij in dit stadium meer gaat werken om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ofschoon ook voor de vrouw, zoals voor iedere alimentatiegerechtigde, de verplichting geldt om er naar te streven in eigen levensonderhoud te voorzien, heeft de vrouw die verplichting tot nog toe derhalve voldoende nageleefd en is er geen noodzaak de vrouw hierin te stimuleren. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de alimentatie-uitkering in tijd te beperken. De desbetreffende grief van de man slaagt niet.
13. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en van der Zanden, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2008.