GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 januari 2008
Rekestnummer : 420-HR-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 02-6897
Rekestnr. hof : 330/04
Rekestnr. HR : R05/064HR
[de vrouw]
wonende te [adres],
verzoekster na verwijzing door de Hoge Raad,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W. Heemskerk,
[de man]
wonende te [adres],
verweerder na verwijzing door de Hoge Raad,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.Th.R.F. Carli.
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 17 december 2003, hierna te noemen: de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat de verplichting van de man om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van die beschikking is beëindigd.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 10 februari 2005 de bestreden beschikking vernietigd en, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 19 april 1995, de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 17 december 2003 beëindigd.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij beschikking van 29 september 2006 de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 10 februari 2005 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
Op 23 maart 2007 heeft de vrouw een hoger beroepschrift na cassatie ingediend, de processtukken uit de drie instanties overgelegd en het hof verzocht een datum te bepalen voor een mondelinge behandeling.
De man heeft op 22 november 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 5 december 2007 aanvullende stukken ingekomen.
De mondelinge behandeling heeft op 14 december 2007 plaatsgevonden. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.D. de Boer en de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Vrisekoop. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP NA VERWIJZING DOOR DE HOGE RAAD
1. Nu de beschikking van het hof te Amsterdam van 10 februari 2005 is vernietigd, dient het appel tegen de bestreden beschikking in volle omvang te worden behandeld.
2. Aan de orde is de vraag of de door de man verzochte limitering van de alimentatie van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen en, primair, te bepalen dat de bij beschikking van 19 april 1995 vastgestelde alimentatieverplichting zal voortduren gedurende een periode van tien jaar te rekenen vanaf de datum waarop dit hof een beschikking wijst, dan wel gedurende een zodanige periode als het hof juist zal achten, met de uitdrukkelijke bepaling dat deze periode verlengd kan worden. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot de dag waarop de beschikking in de onderhavige zaak wordt gewezen en vervolgens op een door het hof te bepalen wijze gefaseerd wordt afgebouwd gedurende een periode van vijf jaar, althans gedurende een zodanige periode als het hof juist zal achten.
4. De man bestrijdt het hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof het door de vrouw primair en subsidiair verzochte af te wijzen.
5. De vrouw heeft aangevoerd dat beëindiging van de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud een achteruitgang in haar inkomen met zich brengt die, haar behoefte in aanmerking genomen, zo ingrijpend is dat deze niet van haar gevergd kan worden. De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat zij thans 78 jaar oud is, er uit het traditionele huwelijk van partijen, dat 16 jaar stand heeft gehouden, een kind is geboren voor wie zij de zorg heeft gehad en dat het huwelijk haar verdiencapaciteit negatief en de verdiencapaciteit van de man positief heeft beïnvloed. Volgens de vrouw was zij niet in staat om een eigen inkomen te verwerven, laat staan een eigen pensioen op te bouwen. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat zij geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man en dat zij sedert het huwelijk vanwege haar gezondheidsproblemen en de omstandigheid dat zij gedurende het huwelijk buiten het arbeidsproces is gebleven, niet haar inkomsten heeft kunnen vergroten. Het vermogen van de vrouw is vanwege de daling van de koersen aanzienlijk verminderd. Voorts was zij, in verband met het uitblijven van alimentatie, in januari 2003 genoodzaakt een gedeelte van de aandelenportefeuille te verkopen tegen de – destijds – lage koersen. In grief 1 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alle van de hiervoor genoemde omstandigheden. De rechtbank heeft in het bijzonder geen rekening gehouden met de door de vrouw opgevoerde servicekosten en thuiszorgbijdrage. De vrouw kon vanwege gezondheidsproblemen niet langer zelfstandig wonen en is dientengevolge in 2002 verhuisd naar een serviceflat. Voorts is de vrouw vanwege haar gezondheidsproblemen afhankelijk van thuiszorg. In grief 2 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom zij tot verkoop van een gedeelte van haar aandelenportefeuille is overgegaan. In grief 3 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de relevante omstandigheden zijn betrokken in haar belangenafweging en waarom deze afweging leidt tot beëindiging van de alimentatie. Subsidiair betoogt de vrouw in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte geen gefaseerde beëindiging van de alimentatieverplichting heeft bepaald.
6. De man erkent dat beëindiging van de alimentatieverplichting voor de vrouw negatieve financiële consequenties met zich brengt, maar stelt zich op het standpunt dat deze niet van dien aard zijn dat de vrouw niet meer in haar levensonderhoud kan voorzien. De man is voorts van mening dat de vrouw zich op de beëindiging van de alimentatie had moeten voorbereiden. De vrouw had haar riante inkomsten uit onder meer de verkoop van onroerend goed kunnen gebruiken voor een oudedagsreserve. Zijns inziens dient de vrouw thans haar vermogen aan te wenden om de inkomensdaling vanwege de beëindiging van de alimentatie te compenseren. Dat dit vermogen, naar zij stelt, door omstandigheden is verminderd, dient voor haar rekening en risico te komen en kan niet op hem worden afgewenteld. Betreffende grief 1 stelt de man dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden zijn opgenomen in de van de zijde van de vrouw ingediende stukken, zodat er vanuit mag worden gegaan dat de rechtbank deze in haar beoordeling heeft betrokken. Dat de rechtbank niet op alle door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden expliciet is ingegaan, doet hieraan niet af. Betreffende grief 2 betoogt de man dat de rechtbank terecht tot de door de vrouw bestreden overweging is gekomen, nu zij geen rechtvaardiging heeft gegeven voor de plotselinge verkoop van een gedeelte van haar aandelenportefeuille in januari 2003. De man was weliswaar met ingang van die maand gestopt met het betalen van alimentatie, maar de vrouw kon makkelijk haar betalingsverplichtingen voldoen met de overwaarde van het huis in [adres] en de nieuwe hypotheek. Bovendien is het met de verkoop ontvangen bedrag van € 39.664,- bijna tweemaal zo hoog als de door de vrouw opgevoerde betalingsverplichtingen en was een deel van deze verplichtingen reeds in 2002 betaald. Betreffende grief 3 betoogt de man dat de rechtbank voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan zij tot haar oordeel is gekomen. Het door de vrouw in grief 4 geformuleerde subsidiaire betoog acht de man onvoldoende onderbouwd.
7. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van dit hoger beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge de toepasselijke overgangsbepaling in de Wet limitering alimentatie, hierna te noemen: WLA, is in onderhavig geval uitgangspunt dat de alimentatieverplichting eindigt na verloop van vijftien of meer jaren, tenzij de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Vaststaat dat de man sinds 3 februari 1972 en derhalve inmiddels ruim 35 jaar alimentatieplichtig is, zodat in beginsel de beëindiging van de verplichting gegeven is. Onderzocht dient derhalve te worden of de uitzondering op de hoofdregel zich voordoet. Ter beantwoording van deze vraag dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband te worden gewogen. Naar het oordeel van het hof leidt deze afweging tot het oordeel dat een directe beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud te ingrijpend is voor de vrouw. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van met name de volgende omstandigheden:
- het huwelijk tussen partijen betrof een traditioneel huwelijk, waarin de man kostwinner was en de vrouw de verzorging en opvoeding van het kind van partijen op zich had genomen, waardoor haar verdiencapaciteit en de mogelijkheid tot pensioenopbouw negatief is beïnvloed;
- de vrouw heeft geen recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man;
- de vrouw is na het huwelijk eerst ten dele en in 1983 volledig arbeidsongeschikt geworden, hetgeen haar heeft belet door middel van betaalde arbeid in haar eigen inkomsten en pensioen te voorzien;
- de vrouw heeft medische beperkingen en is afhankelijk van thuiszorg.
Dat de vrouw haar vermogen, dat zij had kunnen aanwenden ten behoeve van de opbouw van een oudedagsvoorziening, heeft zien verminderen als gevolg van ongunstige beleggingen, biedt onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel, nu het vermogen dat de vrouw aldus is kwijtgeraakt, grotendeels het resultaat was van een eerdere, gunstige belegging kort na beëindiging van het huwelijk tussen partijen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de man niet eerder dan in zijn, deze procedure inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Utrecht op 23 december 2000, om beëindiging van zijn alimentatieverplichting heeft verzocht op grond van de WLA, terwijl voor de man vanaf het moment van inwerkingtreding van de WLA, namelijk op 1 juli 1994, de mogelijkheid openstond beëindiging te verzoeken. De vrouw hoefde, gelet op het voorgaande, niet te verwachten dat ruim acht jaren later nog beëindiging zou worden verzocht, zodat redelijkerwijs van haar ook niet kon worden verlangd hierop te anticiperen en haar uitgaven hierop aan te passen.
8. Nu het verzoek om directe beëindiging van de verplichting tot uitkering zal worden afgewezen, zal het hof beoordelen of een termijn dient te worden vastgesteld waarop de uitkering alsnog zal eindigen. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat er voor de man – mede gelet op het feit dat de alimentatieverplichting reeds 35 jaren duurt – uitzicht komt op beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. Dat de man thans voldoende draagkracht heeft om de bijdrage in het levensonderhoud te voldoen, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel, nu de man ter terechtzitting van dit hof onweersproken heeft gesteld dat zijn huidige echtgenote, die thans reeds hulpbehoevend is, vanwege haar verslechterende medische toestand in de toekomst aanvullende medische zorg nodig heeft, hetgeen gepaard zal gaan met bijkomende kosten, die zijn draagkracht zodanig zullen aantasten dat een onverkort voortduren van de alimentatieverplichting onredelijk zou zijn. Gelet op het feit dat de vrouw door de beëindiging van de alimentatie in haar inkomen aanzienlijk wordt teruggeworpen acht het hof het redelijk een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen met ingang van 17 december 2003 en de onderhoudsverplichting van de man nog te laten voortduren tot 1 januari 2010, na ommekomst waarvan geen verdere verlenging mogelijk is. De alimentatieverplichting zal dan bijna 38 jaren hebben geduurd. De vrouw kan zich gedurende (het restant van) deze periode voorbereiden op de beëindiging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop aanpassen. Ten slotte zal het hof, gelet op het karakter van de afbouwregeling, de wettelijke indexering uitsluiten.
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 17 december 2003 als volgt een alimentatie aan de vrouw zal betalen:
- in de periode van 17 december 2003 tot 1 januari 2005 € 1.200,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 € 1.100,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 € 1.000,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 € 900,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 € 800,- per maand;
- in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010 € 700,- per maand;
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken eindigt op 1 januari 2010;
bepaalt dat verlenging van deze termijn na ommekomst daarvan niet mogelijk is;
sluit de wettelijke indexering vanaf 17 december 2003 uit;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Stille en Milar, bijgestaan door mr. van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2008.