ECLI:NL:GHSGR:2008:BC9710

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
375-R-08
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. van Nievelt
  • J. van der Kuijl
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 26 maart 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren op 3 juni 1999. De Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, hierna te noemen jeugdzorg, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die had besloten de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een crisisopvang te beëindigen per 1 april 2008. Jeugdzorg betoogde dat de rechtbank ten onrechte had besloten en dat de belangen van de minderjarige onvoldoende waren meegewogen. Er waren ernstige zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige, die een angstig en getraumatiseerd meisje bleek te zijn met een aanzienlijke leerachterstand. De moeder van de minderjarige, die het eenhoofdig gezag heeft, werd als onvoldoende in staat geacht om een stabiele opvoedingssituatie te bieden.

Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. Het hof constateerde dat de moeder weliswaar betrokken was bij de minderjarige, maar onvoldoende inzicht had in de problematiek en haar eigen functioneren als moeder. Het hof achtte het noodzakelijk dat de minderjarige ter observatie werd geplaatst bij het RMPI in Barendrecht, om de oorzaken van haar problemen te onderzoeken. De uithuisplaatsing werd verlengd tot 15 november 2008, in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en besloot dat de machtiging tot uithuisplaatsing moest worden voortgezet, omdat de belangen van de minderjarige voorop stonden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van minderjarigen in uithuisplaatsingszaken, waarbij de psychische en emotionele ontwikkeling van het kind centraal staat. Het hof gaf aan dat de pedagogische kwaliteiten van de moeder niet voldoende waren om een veilige en stabiele omgeving te bieden, en dat er eerst duidelijkheid moest komen over de problematiek van de minderjarige voordat terugplaatsing aan de orde kon zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 26 maart 2008
Rekestnummer : 375-R-08
Rekestnr. rechtbank : J2 RK 07-1581
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
kantoor houdende te Rotterdam,
hierna te noemen: jeugdzorg,
tegen
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. M.P. Bieshoek.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Jeugdzorg is op 11 maart 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2008.
Van de zijde van jeugdzorg is bij het hof op 18 maart 2008 een aanvullend stuk ingekomen.
De moeder heeft op 19 maart 2008 een verweerschrift ingediend.
Op 19 maart 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: namens jeugdzorg: de heer W. Boer, de moeder, bijgestaan door haar procureur, de [pleegvader] en namens de Stichting Nupelda: mevrouw K. Lindenbergh. De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen, alsmede de pleegvader, hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – de machtiging tot plaatsing van de [minderjarige] in een voorziening voor crisisopvang met ingang van 1 april 2008 beëindigd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van [de minderjarige], geboren op 3 juni 1999. [De minderjarige] verblijft thans bij de pleegvader. De moeder heeft het eenhoofdig gezag.
2. Jeugdzorg verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van jeugdzorg in eerste aanleg (in hoger beroep gewijzigd) om de machtiging uithuisplaatsing af te geven voor plaatsing in een voorziening voor crisisopvang dan wel voor plaatsing in een residentiële instelling voor de duur van de ondertoezichtstelling te honoreren.
3. Jeugdzorg klaagt dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met het belang van [de minderjarige] heeft besloten de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor crisisopvang van [de minderjarige] te beëindigen met ingang van 1 april 2008. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking onvoldoende is gemotiveerd nu niet, dan wel onvoldoende, rekening is gehouden met de belangen van [de minderjarige]. Jeugdzorg maakt zich, gelet op hetgeen [de minderjarige] heeft meegemaakt, grote zorgen om [de minderjarige]. Volgens jeugdzorg wordt de ernst van de trauma’s van [de minderjarige] ontkend. Zo is geen hulp gezocht of gevraagd door de moeder en worden de gebeurtenissen door de moeder ontkend of gebagatelliseerd. Er is sprake van een ernstig getraumatiseerd meisje, [de minderjarige] heeft een forse cognitieve achterstand en er zijn zorgen omtrent de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige]. Jeugdzorg betoogt dat [de minderjarige] vooralsnog niet kan terugkeren naar degene die haar tot tweemaal toe heeft proberen te wurgen zonder dat eerst iets aan traumaverwerking wordt gedaan en andere problemen zoals hechtingsproblematiek zijn onderzocht en behandeld. Gelet hierop is observatie in het RMPI noodzakelijk, aldus jeugdzorg. Tot slot betoogt jeugdzorg dat verblijf bij de pleegvader, een broer van haar, niet (meer) in het belang van [de minderjarige] is, nu deze broer klem zit tussen zijn moeder en de aanwijzingen van jeugdzorg. Jeugdzorg wil dan ook dat [de minderjarige] in een neutraal crisisgezin en/of een residentiële instelling en/of een observatieplek in afwachting van verdere behandeling wordt geplaatst.
Ter terechtzitting heeft jeugdzorg haar beroepschrift toegelicht. Zij heeft daarbij benadrukt dat zij het onverantwoordelijk vindt tot terugplaatsing van [de minderjarige] per 1 april 2008 over te gaan. De moeder is, volgens jeugdzorg, niet in staat een goede opvoedingssituatie te bieden. Voordat over terugplaatsing kan worden nagedacht, zal [de minderjarige] eerst door het RMPI op neutraal terrein moeten worden onderzocht, zodat bekend wordt wat de oorzaken van haar problemen zijn.
4. De moeder heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden beëindigd. De bestreden beschikking moet dan ook worden bekrachtigd, aldus de moeder. De moeder stelt zich steeds beter te voelen en van de medicatie af te zijn en haar psycholoog ziet geen reden de behandeling voort te zetten. De moeder betwist dat sprake is van alcoholmisbruik. Voorts stelt de moeder zich niet te herkennen in het gedrag dat [de minderjarige] volgens jeugdzorg zou vertonen. Zij kent [de minderjarige] als een vrolijk en rustig meisje. Wellicht dat een deel van de problemen mogelijk voortvloeien uit de vroegere gezinssituatie en de incidenten die destijds hebben plaatsgevonden, maar daarbij moet volgens de moeder in aanmerking worden genomen dat de verandering van woonomgeving en school ook van invloed kan zijn geweest. De moeder stelt bereid te zijn aan alle vormen van hulpverlening mee te willen werken. Plaatsing bij het RMPI vindt zij echter een stap te ver. Immers, nu zij in de thuissituatie de veiligheid van [de minderjarige] voldoende kan waarborgen, kan hulpverlening ook vanuit de thuissituatie plaatsvinden, aldus de moeder. Thans is aan de Stichting Nupelda gevraagd de hulpverlening naar [de minderjarige] uit te breiden, heeft de moeder contact opgenomen met schoolmaatschappelijk werk en is [de minderjarige] aangemeld voor het project Weer Samen Naar School.
5. De pleegvader stelt ter terechtzitting dat het goed gaat met [de minderjarige], dat zij een vrolijk meisje is en dat zij er naar uit kijkt weer terug naar de moeder te gaan.
6. Het hof is van oordeel dat het verzuim van de rechtbank in de bestreden beschikking om de machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] te verlengen tot 1 april 2008 moet worden begrepen als een kennelijke verschrijving van de rechtbank. Gelet op de overwegingen van de rechtbank was het immers wel de bedoeling van de rechtbank geweest aldus te bepalen. Het hof gaat er bij haar overwegingen dan ook van uit dat de rechtbank heeft bepaald dat de duur van de machtiging tot plaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor crisisopvang wordt verlengd tot 1 april 2008 en met ingang van die datum wordt beëindigd.
7. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat – gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde stukken – de gronden voor een uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof is gebleken dat er veel zorgen bestaan omtrent de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige]. Zij is een angstig meisje dat in contact met anderen grenzeloos gedrag kan laten zien. Voorts heeft [de minderjarige] een leerachterstand van tien tot twaalf maanden. De pedagogische kwaliteiten van de moeder lijken thans ontoereikend te zijn om een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen, waarin continuïteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] gewaarborgd is. Zij is weliswaar betrokken op [de minderjarige], doch zij toont onvoldoende inzicht in de problematiek van [de minderjarige] en haar eigen functioneren als moeder. Het hof constateert dat de moeder lijkt te onderkennen dat [de minderjarige] problemen heeft en dat de moeder bereid is hulpverlening vanuit de thuissituatie te accepteren, maar dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot terugplaatsing van [de minderjarige] over te gaan. Het hof is van oordeel dat eerst duidelijk moet worden in hoeverre de zorgelijke gedragingen van [de minderjarige] toe te schrijven zijn aan kindfactoren dan wel gerelateerd zijn aan traumatische ervaringen in de vroegere gezinssituatie. Het hof acht plaatsing van [de minderjarige] ter observatie bij het RMPI te Barendrecht, als residentiële behandelsetting, daarvoor geschikt en gaat er van uit dat jeugdzorg daartoe zo spoedig mogelijk zal overgaan. Wellicht dat bij dit onderzoek ook de pedagogische kwaliteiten van de moeder kunnen worden betrokken. Na voltooiing van dit onderzoek zal [de minderjarige] eventueel geplaatst kunnen worden in een neutraal crisisgezin of een residentiële instelling. Plaatsing bij de pleegvader, de zoon van de moeder, acht het hof niet in het belang van [de minderjarige], nu de pleegvader tussen de moeder en jeugdzorg in zit.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende dag en nacht in een voorziening voor buitengewone behandeling dan wel in een voorziening voor crisisopvang noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de uithuisplaatsing. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 15 november 2008.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de machtiging tot plaatsing in een voorziening voor crisisopvang van [de minderjarige] is beëindigd en, in zoverre opnieuw beschikkende:
verlengt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor buitengewone behandeling dan wel in een voorziening voor crisisopvang voor de periode van de ondertoezichtstelling, tot 15 november 2008.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Nievelt en Van der Kuijl, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2008.