GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 april 2008
Rekestnummer : 08-H-87
Rekestnr. rechtbank : 07-2180
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. C.R.D. Kommer,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
vestiging Den Haag Zuid/Rijswijk,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [kind 1],
procureur mr. W.N. Sardjoe,
2. [belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader van [kind 2],
3. de pleegouders van [kind 1],
wonende op een geheim adres.
Als informant is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 15 januari 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te ’s-Gravenhage van 16 oktober 2007 .
Jeugdzorg heeft op 27 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 30 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 28 februari 2008 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 2 april 2008 is de zaak mondeling behandeld door de door het gerechtshof uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris mr. Van Leuven. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar procureur, en de vader van [kind 1], bijgestaan door zijn procureur. Namens Jeugdzorg zijn verschenen: mevrouw [X] en de heer [P]. Voorts is verschenen de pleegmoeder van [kind 1], mevrouw [Y]. De vader van [kind 2] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd.
Ter zitting heeft de moeder, met instemming van de wederpartij, nog een aanvullend stuk overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de ondertoezichtstelling van de hierna te noemen minderjarigen: [kind 2] en [kind 1] verlengd van 27 oktober 2007 tot 27 oktober 2008. Tevens is - voor zover in hoger beroep van belang - de aan Jeugdzorg verleende machtiging om deze minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 27 oktober 2007 tot 27 oktober 2008, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht
van de minderjarigen:
[kind 2], geboren te [geboorteplaats] op [1998], verder: [kind 2], en;
[kind 1], geboren te [geboorteplaats] op [2000], verder: [kind 1],
hierna gezamenlijk verder: de kinderen. [kind 2] verblijft thans in een AWBZ-voorziening en [kind 1] in een voorziening voor pleegzorg. De moeder en de vader van [kind 1] oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind 1]. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [kind 2].
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking van 16 oktober 2007 te vernietigen ten aanzien van de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - dat het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een pleeggezin en van [kind 2] in een AWBZ-voorziening wordt afgewezen, dan wel te bepalen dat de kinderen met onmiddellijke ingang weer bij de moeder worden teruggeplaatst.
3. Jeugdzorg bestrijdt haar beroep.
4. De moeder stelt dat zij in staat is om de kinderen een stabiele leefomgeving te bieden, waar hen structuur en veiligheid wordt geboden. Zij is van mening dat zij met behulp van ambulante begeleiding de kinderen een voldoende passend en gespecialiseerd opvoedingsklimaat kan bieden. De moeder stelt dat zij niet de mogelijkheid heeft gekregen om dit te bewijzen. De moeder betwist dat zij een stormachtige relatie zou hebben met de vader van [kind 1]. In het verleden heeft de moeder, zo stelt zij, haar medewerking verleend aan ambulante hulpverlening. Gegeven het feit dat het thuis goed gaat met haar jongste kind [kind 3] aan wie zij een stabiele leefomgeving kan bieden, valt niet in te zien waarom zij [kind 2] en [kind 1] niet het juiste opvoedingsklimaat kan bieden. De moeder maakt zich zorgen om het welzijn van [kind 1], die volgens haar sinds zijn uithuisplaatsing gedragsproblemen vertoont. Met betrekking tot [kind 2] merkt de moeder op dat niet valt in te zien waarom zij geen speciaal onderwijs zou kunnen volgen, indien zij bij de moeder zou wonen. De moeder stelt dat Jeugdzorg haar mening over de onmogelijkheid tot thuisplaatsing van de kinderen mogelijk baseert op de rapportage van het Haags Ambulatorium van 25 juli 2005, welke een geldigheidsduur heeft van twee jaar. Jeugdzorg is daarbij enkel uitgegaan van de vraagstellingen en standpunten die gericht waren op de uithuisplaatsing van de kinderen. Hierbij werd volgens de moeder geen ruimte overgelaten voor de vraagstelling of terugplaatsing van de kinderen bij haar en de vader van [kind 1] mogelijk zou zijn. De moeder acht het in het belang van de kinderen dat zij bij haar worden teruggeplaatst. De moeder verzet zich niet tegen de verlengde ondertoezichtstelling van de kinderen.
5. De vader van [kind 1] is van mening dat een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen een laatste redmiddel dient te zijn. Vanwege het ingrijpende karakter ervan dient deze maatregel volgens hem niet te lichtvaardig te worden genomen. De machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verleend op basis van slechts een inschatting van Jeugdzorg dat hij en de moeder de extra zorg voor de kinderen niet kunnen bieden. De vader van [kind 1] is op die grond van mening dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ten onrechte is afgegeven. Hij voegt daaraan toe dat de moeder haar problemen grotendeels erkent en hiervoor ambulante hulpverlening heeft ingeschakeld. Bovendien heeft Jeugdzorg ten aanzien van hem geen op- of aanmerkingen gemaakt. De vader van [kind 1] vraagt zich af wat de meerwaarde is van de uithuisplaatsing van [kind 1] in een regulier pleeggezin met ambulante hulpverlening. De vader van [kind 1] is met de moeder van mening dat het in het belang van de kinderen is dat zij worden teruggeplaatst.
6. Jeugdzorg stelt dat de moeder en de vader van [kind 1] in juli 2007 onder zeer roerige omstandigheden uit elkaar zijn gegaan en kort daarna weer samen zijn gekomen. Jeugdzorg heeft de ervaring dat de moeder de vrijwillige hulpverlening stopzet, zodra hulpverleners kritiek uiten op haar handelen of eisen aan haar stellen. Jeugdzorg maakt zich zorgen om [kind 3], omdat de moeder Jeugdzorg niet in contact wil brengen met de hulpverleners. Hierdoor is het niet mogelijk een goed beeld te krijgen over het welzijn van [kind 3]. Voorts stelt Jeugdzorg dat intensieve, ambulante hulpverlening in de thuissituatie alleen geboden wordt als het perspectief is dat de moeder hiervan kan leren en op termijn de kinderen zonder deze begeleiding verder zal kunnen opvoeden. Jeugdzorg betwijfelt evenwel of de moeder hiertoe gezien haar labiele persoonlijkheid, borderlinestoornis en verstandelijke beperking voldoende in staat is. In het verleden is grond voor deze twijfel ook aangetoond door herhaaldelijk falen van eerdere hulpverlening. De vader kan onvoldoende steun bieden om dit te compenseren. De hulpverlening die de pleegmoeder krijgt is, volgens Jeugdzorg, niet toereikend voor de situatie van de moeder. Met betrekking tot [kind 1] erkent Jeugdzorg dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling, maar niet in de mate die de moeder stelt. Op dit moment zijn de gedragsproblemen van [kind 1] in het pleeggezin, volgens Jeugdzorg, voldoende hanteerbaar. De inschatting van Jeugdzorg is dat dit bij de moeder thuis niet het geval zal zijn. De moeder heeft volgens Jeugdzorg onvoldoende pedagogisch inzicht om met de complexe problemen van [kind 2] en [kind 1] om te kunnen gaan. Jeugdzorg erkent dat de conclusies in de rapportage van het Haags Ambulatorium een geldigheidsduur van maximaal twee jaar hebben. Dit doet er volgens Jeugdzorg niet aan af dat de koers die destijds uitgezet is voor de kinderen nog altijd op deze rapportage gebaseerd is. [kind 2] staat momenteel onder controle van een orthopedagoog, waardoor nieuw onderzoek voor haar momenteel niet noodzakelijk wordt geacht. Met betrekking tot [kind 1] is onlangs een nieuw onderzoek bij het Haags Ambulatorium van start gegaan, dat naar verwachting eind april 2008 zal zijn afgerond. Jeugdzorg wacht deze rapportage af, alvorens te beoordelen of de huidige koers die Jeugdzorg voor [kind 1] heeft uitgezet in de vorm van een pleeggezin, haalbaar en adequaat is.
7. De pleegmoeder van [kind 1] heeft ten aanzien van het gedrag van [kind 1] opgemerkt dat het goed met hem gaat. Met zijn leerprestaties gaat het daarentegen niet goed. Ondanks dat de pleegmoeder [kind 1] elke dag bijles geeft, zijn zijn leerprestaties nauwelijks verbeterd. Mogelijk bieden de resultaten van het onderzoek van het Haags Ambulatorium meer duidelijkheid, aldus de pleegmoeder van [kind 1].
8. Het hof overweegt als volgt. Doelstelling van een ondertoezichtstelling met een gelijktijdige uithuisplaatsing dient te zijn dat binnen afzienbare tijd komt vast te staan of er mogelijkheden zijn om de kinderen terug te plaatsen bij de ouders. Daartoe dienen zij zo goed mogelijk te worden voorbereid en dient actief te worden gewerkt aan een situatie, waarbinnen die kans van slagen zo groot mogelijk is. Teneinde tot terugplaatsing te komen, dient inzicht te worden verkregen in de situatie zoals die thans bij de ouders is.
9. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de visies van de moeder, de vader van [kind 1] en Jeugdzorg op het al dan niet bestaan van mogelijkheden tot terugplaatsing niet met elkaar overeenkomen. De moeder en de vader van [kind 1] achten zich met ondersteuning van ambulante hulpverlening voldoende in staat de gecompliceerde opvoeding van [kind 1] en [kind 2] op zich te nemen. Jeugdzorg is daarentegen van mening dat de moeder gezien haar verstandelijke beperking en borderlinestoornis niet voldoende leerbaar is gebleken om met professionele ondersteuning de gecompliceerde opvoeding van [kind 1] en [kind 2] volledig op zich te kunnen nemen. De vader van [kind 1] kan, volgens Jeugdzorg, onvoldoende steun bieden om dit te compenseren. Het hof is van oordeel dat Jeugdzorg deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe overweegt het hof dat deugdelijk onderzoek naar het gezinssysteem van de moeder en de vader van [kind 1] onontbeerlijk is voor de vaststelling of zij, al dan niet met professionele hulp, de kinderen een voldoende gewaarborgde opvoedingssituatie zouden kunnen gaan bieden en, in dat verband, of de doelstelling van de ondertoezichtstelling nog houdbaar kan worden geacht.
10. Het hof zal de behandeling van de zaak dan ook aanhouden teneinde Jeugdzorg in de gelegenheid te stellen een deugdelijk onderzoek naar het gezinssysteem in te (doen) stellen. Ter terechtzitting hebben de moeder en de vader van [kind 1] hun onvoorwaardelijke medewerking aan een dergelijk onderzoek toegezegd en het hof gaat er dan ook van uit dat, ook wanneer het moeilijk zou worden om zich aan de toezegging te houden, op volledige medewerking van hun zijde kan worden gerekend. Daarnaast heeft ook Jeugdzorg ter zitting toegezegd dat zij zich voor zodanig onderzoek volledig zal inzetten, ook indien daartoe noodzakelijk de leerbaarheid van de moeder dient te worden bepleit ter verwerving van de noodzakelijke onderzoeksfaciliteiten.
Onderzocht dient te worden in hoeverre de moeder en de vader van [kind 1] elkaar met ambulante hulpverlening kunnen ondersteunen in de opvoeding van de kinderen, die extra zorg nodig hebben. Het hof stelt vast dat Jeugdzorg ter zitting heeft toegezegd het RMPI, althans het onderzoeksinstituut waaraan Jeugdzorg de opdracht tot onderzoek zal verlenen, erop te wijzen dat niet bij onderzoek is vastgesteld dat de moeder onvoldoende leerbaar is, zodat ervan uitgegaan wordt dat zij niet vanwege gebrek aan leerbaarheid niet aan de toelatingseisen voor het onderzoek voldoet. Voor zover de moeder en de vader van [kind 1] ter zitting uitdrukkelijk hebben toegezegd hun medewerking aan het onderzoek naar het gezinssysteem te verlenen, is het hof van oordeel dat die medewerking zich mede uitstrekt tot het geven van inzicht in de opvoedingssituatie van [kind 3], voor zover hij deel uitmaakt van het gezinssysteem van de moeder en de vader van [kind 1].
11. Alvorens op het beroep te beslissen zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden tot zaterdag 26 juli 2008 pro forma, teneinde het onderzoek namens Jeugdzorg te laten plaatsvinden.
Het hof, alvorens nader te beslissen:
stelt Jeugdzorg in de gelegenheid een onderzoek in te (doen) stellen naar het gezinssysteem van de moeder en de vader van [kind 1] zoals hiervoor in rechtsoverweging 10 is uiteengezet en daaromtrent rapport uit te brengen;
houdt de behandeling aan tot zaterdag 26 juli 2008 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Bouritius en Punselie, bijgestaan door mr. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2008.