GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 2 april 2008
Rekestnummer : 809-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-3820
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M. Jonkman,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.P. Niemeijer.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 19 juni 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 maart 2007 van de rechtbank te ’s-Gravenhage .
De man heeft op 1 augustus 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 24 augustus 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 27 juli 2007 en 3 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 27 december 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 10 januari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is enerzijds het verzoek van de man tot nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en is anderzijds het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te betalen dat de man gehouden is aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen van € 362,35 per maand totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, althans een zodanig bedrag vast te stellen en met ingang van dusdanig tijdstip tot een dusdanig tijdstip als het hof juist acht.
2. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt incidenteel de alimentatieverplichting van de man over de periode van 1 juli 2006 tot 1 juli 2007 op nihil te stellen, dan wel te verlagen, althans een zodanige voorziening te treffen als het hof juist acht.
3. Van de volgende feiten en omstandigheden kan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) weersproken dan wel niet door grieven aangevochten, worden uitgegaan:
Partijen zijn gehuwd geweest van 22 november 1972 tot 16 juni 1995. Uit het huwelijk van partijen zijn twee dochters geboren (respectievelijk [in] 1978 en [in] 1980).
De op de man rustende verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (verder: alimentatie), laatstelijk € 362,35 bruto per maand, is krachtens artikel 1:157 lid 4 BW op grond van het verstrijken van de termijn van twaalf jaar per 16 juni 2007 geëindigd.
De vrouw, geboren [in] 1952, heeft tijdens het huwelijk naast de zorg voor en opvoeding van de beide minderjarige dochters van partijen parttime gewerkt en een aanvullende WAO-uitkering genoten.
Na de ontbinding van het huwelijk heeft de vrouw ook nog parttime gewerkt, maar zij is vervolgens volledig arbeidsongeschikt (80-100%) geworden. De vrouw lijdt sinds haar vroege jeugd aan suikerziekte, die haar bloedvatenstelsel heeft aangetast , tot een hartinfarct heeft geleid en oogproblemen heeft veroorzaakt; voorts lijdt de vrouw aan polyneuropathie en reuma-artrose.
Haar WAO-uitkering bedroeg blijkens de jaaropgave van het UWV in 2006 € 12.924 bruto.
De vrouw zal te zijner tijd delen in de opgebouwde pensioenrechten van de man.
De man, geboren [in] 1950, is alleenstaand en verdiende in loondienst in 2006 blijkens de door hem overgelegde salarisspecificaties € 2.357,85 bruto per maand exclusief vacantiegeld (daarbij wordt rekening gehouden met een ingehouden pensioenpremie ad € 151,11, een premie WAO-hiaatverzekering ad € 2,61, een premie WW ad € 49,02 en een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW ad € 140,08 per maand).
Zijn brutosalaris over 2007 bedroeg, uitgaande van zijn laatste loonstroken, ruim € 31.000.
Zijn ziektekosten bedragen maandelijks € 228,60.
Aan schulden lost hij maandelijks € 93,75 af.
4. Het hof gaat voorts uit van een kale huur van de man ad € 255 per maand, zoals door de rechtbank is vastgesteld (vide ook Verweerschrift tevens inhoudende een incidenteel appèl, nr. 40). Dat de man met ingang van 1 december 2007 een huur van € 355 per maand betaalt, is op basis van de door hem overgelegde bescheiden niet komen vast te staan.
5. Krachtens artikel 1:157 lid 5 BW, welk lid tezamen met de leden 3, 4 en 6 bij de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering alimentatie (Stb. 1994, 324 en 325) aan artikel 1:157 BW is toegevoegd, kan van een verlenging van de twaalfjaars termijn van artikel 1:157 lid 4 BW alleen sprake zijn, indien de beëindiging als gevolg van het verstrijken ervan van “zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd.
6. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde bepalingen blijkt dat limitering van de alimentatieplicht de hoofdregel is en dat verlenging van de termijn slechts mogelijk is in bijzondere gevallen. Daarbij is de gedachte geweest dat de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, weliswaar verplicht om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar niet rechtvaardigt dat deze verplichting na beëindiging van het huwelijk ongelimiteerd blijft voortduren. Als voorbeeld van een uitzonderingsgeval wordt in de memorie van toelichting genoemd het geval dat
“als gevolg van het huwelijk of de daaruit voortvloeiende verplichtingen de onderhoudsgerechtigde ondanks de termijn van 12 jaar onvoldoende mogelijkheden heeft gehad zijn leven zodanig in te richten dat deze in eigen levensonderhoud kan voorzien. Een dergelijke situatie zal zich bij voorbeeld kunnen voordoen indien de vrouw na de scheiding de zorg voor de nog jonge kinderen van partijen op zich heeft genomen. De rechter behoeft overigens niet na te gaan of de behoeftigheid huwelijks gerelateerd is. Bepalend blijven allereerst behoefte (hoe ook ontstaan) en draagkracht, zij het dat ook andere factoren, bijvoorbeeld de duur van het huwelijk, zoals ook thans bij de beslissing tot limitering, een rol kunnen spelen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19295, nr. 3).
7. Het wegvallen van de tot 16 juni 2007 geldende alimentatie heeft bij de vrouw een ingrijpende terugval in inkomen teweeg gebracht. Onweersproken is dat de vrouw thans moet rondkomen van een WAO-uitkering (inclusief vergoeding bijdrage ZVW ad € 65,78) van € 820,45 netto per maand.
8. De vraag houdt partijen verdeeld of deze terugval in het licht van de in artikel 1:157 lid 5 vervatte norm van de vrouw als alimentatiegerechtigde kan worden gevergd en of hier dus sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld.
9. Met de vrouw is het hof van oordeel dat in onderhavig geval sprake is van een situatie dat beëindiging van de uitkering als gevolg van het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. In het bijzonder is het de vrouw naar het oordeel van het hof niet aan te rekenen is dat zij gedurende de termijn van twaalf jaar als gevolg van haar persoonlijk betreffende omstandigheden er niet in is geslaagd om haar leven zo in te richten dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Die persoonlijk betreffende omstandigheden zijn gelegen en vinden hun oorzaak in de suikerziekte die de vrouw sedert haar vroege jeugd heeft en waarvan de gevolgen zich gedurende de laatste jaren steeds sterker hebben doen gelden en uiteindelijk tot haar volledige (80 tot 100 %) arbeids-ongeschiktheid hebben geleid. Het hof acht het, mede gezien de door de vrouw overgelegde brief van haar internist van 21 november 2006 en de leeftijd van de vrouw niet aannemelijk dat de vrouw zich in de toekomst nog op enigerlei wijze met arbeid inkomen zal kunnen verwerven en dat kan naar het oordeel van het hof in onderhavige situatie ook niet van haar worden gevergd.
10. Het hof betrekt bij zijn oordeel de omstandigheid dat de man heeft verklaard dat hij ten tijde van het huwelijk bekend was met de suikerziekte van de vrouw, maar de vrouw toen nog parttime werkzaam was, omdat de man fulltime werkzaam was en de vrouw voor de kinderen zorgde, uit welk standpunt blijkt dat ook volgens de man de gevolgen van de suikerziekte pas na het huwelijk tot volledige arbeidsongeschiktheid van de vrouw hebben geleid. Voorts houdt het hof rekening met de duur van het huwelijk, de leeftijd van de vrouw en het tijdverloop tot het door de vrouw voorgestane beëindigingsmoment, zijnde het tijdstip dat de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, alsmede met alle overige omstandigheden als hierboven weergegeven onder 3.
11. Wat betreft het ontbreken van een aan het huwelijk gerelateerde behoeftigheid, die in de eerste incidentele grief wordt aangevoerd, wordt het volgende overwogen. Anders dan de man is het hof, in het licht van de hiervoor onder rechtsoverweging 6 geciteerde kamerstukken, van oordeel dat niet bepalend is of de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde al dan niet gerelateerd is aan het huwelijk: de rechter hoeft niet na te gaan of de behoeftigheid huwelijks gerelateerd is; bepalend zijn behoefte en draagkracht en verder alle verdere, relevante feiten en omstandigheden.
12.Partijen zijn het er in dit kader niet over eens of en in hoeverre de overwaarde van de woning van de vrouw een rol van betekenis heeft, in die zin dat van vrouw kan worden verlangd dat zij haar woning te gelde maakt en de overwaarde als aanvulling op haar WAO-uitkering gebruikt.
13. Het hof deelt niet het standpunt van de man dat de woning een overwaarde heeft van € 100.000. De vrouw heeft gemotiveerd en niet (voldoende) door de man weersproken aangevoerd dat zij na de echtscheiding de op de voormalige echtelijke woning rustende aflossingshypotheek ad € 53.274 heeft moeten veranderen in een aflosvrije hypotheek omdat zij de aan de eerstbedoelde hypotheek verbonden lasten niet kon voldoen. Voorts heeft zij gesteld dat zij teneinde de kosten van levensonderhoud en opvoeding van de beide dochters alsmede haar eigen kosten te kunnen betalen, zich genoodzaakt heeft gezien de hypotheeksom te verhogen. Haar huidige hypotheek bedraagt € 81.680, zodat uitgaande van een getaxeerde onderhandse verkoopwaarde van de woning van € 140.000 de overwaarde - op papier - ongeveer € 58.000 zou bedragen. Het hof acht het niet reëel om hetgeen de man voorstaat uit te gaan van de hypothecaire situatie ten tijde van de echtscheiding en kan zich dan ook niet verenigen met de door de rechtbank gehanteerde overwaarde van € 100.000.
14. Het hof gaat er voorts als niet (voldoende) weersproken vanuit dat de vrouw haar hypotheek niet verder kan verhogen. Verkoop van de woning zou dus moeten uitwijzen in welke mate sprake is van overwaarde. Het hof acht het daarbij met de vrouw niet onaannemelijk dat de vrouw na verkoop van de woning aangewezen zal zijn op een huurwoning waarvan de kale maandhuur niet zal onderdoen voor de thans door haar betaalde maandelijkse hypotheekrente ad € 360,76. In aanmerking genomen haar, niet (voldoende) weersproken, huidige schulden en te maken verhuis- en herinrichtingskosten, acht het hof het niet redelijk om van haar te verlangen dat zij haar woning te gelde maakt om aldus het weggevallen van de alimentatie te compenseren.
15. Vast staat derhalve dat de behoeftigheid van de vrouw aanwezig is en dat zij behoefte heeft aan een aanvulling.
16. Door middel van zijn verdere incidentele grieven stelt de man meer specifiek de hoogte van zijn verwervingskosten, de door hem betaalde kinderalimentatie en de begrafeniskosten opnieuw ter discussie.
17. Met betrekking tot de verwervingskosten van de man overweegt het hof dat, nu de vrouw zich op zich kan vinden in de door de man opgevoerde dagelijkse reiskosten, er van € 14,60 reiskosten per dag dient te worden uitgegaan. Gelet op het gemiddeld aantal werkdagen per maand - dat de man meer dan dit gemiddelde werkt, is niet komen vast te staan - en rekening houdend met de vergoeding van de werkgever enerzijds en de helft van de wegenbelasting anderzijds zal het hof rekening houden met een bedrag van € 190,25 per maand aan verwervingskosten.
18. Ter staving van de door hem betaalde kinderalimentatie ad € 69,43 heeft de man een aantal periodieke overschrijvingen ad € 22,69 ten name van de moeder van zijn minderjarige zoon en aantal incasso’s ad € 46,74 ter zake van een beleggingscontract bij Fortis in het geding gebracht. De vrouw heeft deze posten betwist. Het hof zal eerstgenoemde betalingen, als niet-voldoende betwist, als vaststaand aannemen; de betalingen ad € 46,74 zijn naar hun aard niet als kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen aan te merken en dienen ten laste van de vrije ruimte van de man te worden gebracht.
19. Wat betreft de door hem opgevoerde begrafenispremie heeft de man in hoger beroep een aantal nota’s en betalingsbewijzen overgelegd, waaruit blijkt dat hij € 15,55 per drie maanden betaalt. Het hof zal rekening houden met een dienovereenkomstige maandlast van de man.
20. De aldus aangepaste maandelijkse lasten van de man brengen, mede in aanmerking genomen zijn inkomsten enerzijds en zijn overige, niet in geschil zijnde lasten anderzijds en gelet op het niet aangevochten draagkrachtpercentage, naar het oordeel van het hof met zich dat de draagkracht van de man toereikend is voor de betaling van het tot 16 juni 2007 geldende alimentatiebedrag, zodat zijn incidentele grieven in zoverre niet tot een ander standpunt leiden.
21. Al het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de beëindiging van rechtswege van de alimentatie van zo ingrijpende aard is dat een ongewijzigde handhaving van de twaalfjaars termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw als alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd en dat, met vernietiging van de bestreden beschikking, de in principaal appel verzochte verlenging dient te worden toegewezen en het in incidenteel appel verzochte dient te worden afgewezen.
22. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende,
verlengt de termijn gedurende de welke de man gehouden is aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen van € 362,35 per maand, met ingang van 16 juni 2007 tot de datum dat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer en anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Nievelt, Kamminga en Bos in tegenwoordigheid van mr. Wijtzes als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2008.