GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 23 april 2008
Rekestnummer : 1172-H-07
Rekestnr. rechtbank : 07-688
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. M. de Boorder,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
te dezen handelend
a. voor zich,
b. als gevolmachtigde van [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [belanghebbende],
verweersters in hoger beroep,
procureur mr. M. Perfors.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 16 augustus 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 31 juli 2007. Bij brief, ingekomen bij het hof op 28 augustus 2007 heeft de procureur van de vader het verzoekschrift verbeterd.
De moeder heeft op 25 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 27 augustus 2007, 5 oktober 2007, 19 oktober 2007 en 4 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de moeder zijn is bij het hof op 19 februari 2008 een brief ingekomen met als bijlage een door [belanghebbende] ondertekende volmacht waarbij zij de moeder machtigt om in hoger beroep haar belangen inzake de kinderalimentatie te behartigen.
Op 12 maart 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn procureur, en de moeder, bijgestaan door haar procureur. [Belanghebbende] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, doch heeft haar moeder gemachtigd haar belangen in de onderhavige zaak te behartigen. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de procureur van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij die beschikking is de vader onder meer niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 11 februari 2004 van voormelde rechtbank, in welke beschikking het echtscheidingsconvenant is opgenomen, met daarin onder meer regelingen omtrent kinderalimentatie.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de alimentatie voor de thans jongmeerderjarige [belanghebbende] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en voor de nog minderjarigen: [middelste kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], verder: [middelste kind], en [jongste kind], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], verder: [jongste kind], ook gezamenlijk te noemen: de kinderen, die allen bij de moeder verblijven.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikking zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen en alsnog rechtdoende te bepalen dat de vader voor de minderjarige kinderen met ingang van 1 november 2006 bij vooruitbetaling dient te voldoen € 554,58, dan wel zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De moeder bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof, zonodig met verbetering van de gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De vader klaagt in zijn eerste grief en tweede grief - naar het hof begrijpt - dat de rechtbank zijn verzoek tot verlaging van de alimentatie ten onrechte niet heeft getoetst aan de door hem aangevoerde wijzigingsgrond van artikel 1:401 lid 5 BW, inhoudende dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Voorts is de rechtbank in haar motivering buiten de rechtsstrijd getreden, aldus de vader. De vader stelt dat partijen destijds op basis van onjuiste, door de scheidingsbemiddelaar verstrekte informatie zijn gekomen tot de achteraf bovenwettelijke afwijking van de alimentatienormen, zoals die is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. Volgens de vader heeft hij onvoldoende draagkracht om het afgesproken bedrag te betalen en wordt er in deze zaak cijfermatig aan het wettelijk criterium van art. 1:401 lid 5 BW voldaan. De vader concludeert dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zodat de rechtbank de alimentatie had dienen te wijzigen.
5. De moeder is van mening dat de overwegingen van de rechtbank juist zijn en op jurisprudentie zijn gestoeld. De moeder betwist dat de scheidingsbemiddelaar hen onjuist over de te betalen alimentatie zou hebben voorgelicht. Volgens haar hebben partijen destijds een kostenberekening gemaakt die met de bemiddelaar is doorgesproken en op basis waarvan de bemiddelaar de alimentatie heeft berekend. Hierbij heeft meegespeeld dat de moeder voorlopig in de woning zou blijven wonen en de volledige hypotheekrente en premie levensverzekering zou blijven voldoen. De vader heeft hiervan geprofiteerd doordat hij de helft van de overwaarde van de inmiddels verkochte woning heeft ontvangen, alsmede de helft van de afkoopwaarde van de levensverzekeringspolis, aldus de moeder. Zij stelt voorts dat voorzover partijen zijn afgeweken van de alimentatienormen de vader niet aantoont dat dit onbewust is gebeurd.
6. Het hof overweegt als volgt. De vader stelt zich - naar het hof begrijpt - op het standpunt dat er in casu sprake is van het geval dat bij het aangaan van het convenant onbewust is uitgegaan van gegevens, die later onjuist of onvolledig blijken, met als gevolg dat de afgesproken alimentatie zo ingrijpend afwijkt van de bijdrage die volgens de wettelijke maatstaven zou zijn vastgesteld, dat tussen die twee een wanverhouding bestaat. De rechtbank heeft dit criterium in haar beschikking wel vermeld, maar is bij de beoordeling van de zaak kennelijk uitgegaan van het criterium dat geldt indien partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In een dergelijk geval zal de rechter analoog aan artikel 1:159 lid 3 BW slechts tot een wijziging van de overeenkomst tot levensonderhoud mogen overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden, die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij een eventuele wijziging van de alimentatie moet de rechter dan zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond, waarbij hij mede zal dienen te letten op het verband dat kan zijn beoogd tussen de alimentatieregeling en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard. Voor zover de vader beoogt te stellen dat de rechtbank in de onderhavige zaak hiermee een onjuist criterium heeft aangelegd, treffen - gelet op hetgeen hierboven is overwogen - zijn eerste en tweede grief doel. Dit laat overigens onverlet dat de rechtbank aan het eind van haar desbetreffende overweging wel toetst aan artikel 1:401 lid 5 BW, waarbij zij tot de slotsom komt dat de vader de door hem aangevoerde grondslag niet toereikend heeft onderbouwd, zodat hij in zoverre in zijn verzoek niet kan worden ontvangen.
7. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vader wel stelt dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, maar dat hij deze stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting door de moeder niet heeft onderbouwd. Zo heeft de vader geen stukken overgelegd die inzicht geven in de wijze waarop de alimentatiebedragen in het convenant destijds tot stand zijn gekomen. Het hof kan mitsdien niet vaststellen of de overeenkomst inzake de alimentatie al dan niet met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is aangegaan. Het hof merkt hier nog bij op dat de vader ondanks zijn gestelde slechte financiële situatie tot 1 november 2006 in staat is geweest de alimentatie te voldoen en deze ook heeft voldaan. Gelet op het vorenstaande kan het beroep van de vader op artikel 1:401 lid 5 BW niet slagen.
8. De vader stelt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de vader de totale alimentatielast tot 1 november 2006 kennelijk niet als zwaar heeft ervaren en dat die last met ingang van 1 november 2006 is verlaagd met € 700,- bruto en verhoogd met € 420,- netto, hetgeen met een inkomen van € 2.805,34 bruto per maand van de vader per saldo niet leidt tot een verhoging. Volgens de vader gaat de rechtbank hiermee voorbij aan de door hem ingediende draagkrachtberekening waaruit blijkt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te voldoen. De vader stelt al jaren te veel te betalen waardoor hij financieel in de problemen is geraakt.
9. De moeder stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen zoals zij heeft gedaan. Zij betwist de door de vader overgelegde draagkrachtberekeningen waaruit zou blijken van onvoldoende draagkracht, aangezien de vader bedragen heeft ontvangen uit de overwaarde van de woning en de afkoop van de levensverzekeringspolis. Naast deze bedragen heeft de vader de beschikking over inkomsten uit vermogen tenminste te stellen op € 175,- netto per maand, aldus de moeder. De moeder stelt tevens dat de schuld van de vader bij zijn moeder dateert van na het huwelijk en niet in mindering moet worden gebracht op zijn draagkracht.
10. De vader stelt in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat zij het er voor houdt dat partijen voor ogen heeft gestaan dat de vader desnoods zijn aldus verhoogde draagkracht (uit de verkoop van de woning) voor alimentatiebetaling zou kunnen aanspreken. Volgens de vader treedt de rechtbank hiermee buiten de rechtsstrijd en verlaat zij de aangevoerde grondslag.
11. De moeder stelt dat het onwaarschijnlijk is dat partijen geen rekening zouden hebben gehouden met de eventuele aanwending van de overwaarde van de woning ten behoeve van alimentatie. Volgens haar hebben partijen de alimentatiebedragen bewust vastgesteld op basis van de werkelijke kosten van de kinderen.
12. Het hof overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7 is overwogen, behoeven de derde en vierde grief, alsmede de subgrief van de vader waarin hij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vader zijn financiële positie ten tijde van het aangaan van de overeenkomst onvoldoende heeft onderbouwd, geen nadere bespreking, nu deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
13. Het hof overweegt voorts als volgt. In zijn brief van 4 maart 2008 verzoekt de vader het hof in de onderhavige procedure rekening te houden met het feit dat zijn draagkracht is gewijzigd aangezien hij per 1 mei 2008 noodgedwongen een koopwoning zal betrekken vanwege de omstandigheid dat zijn samenwoning per 1 januari 2008 is geëindigd Het hof vat deze brief op als een wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 1 BW. Nu de wederpartij zich niet ondubbelzinnig op het standpunt heeft gesteld dat het hof aan dit verzoek niet zou kunnen toekomen en ook overigens gedetailleerd verweer heeft gevoerd ter zake van dit verzoek, ziet het hof aanleiding de behoefte en de draagkracht van de vader
opnieuw te onderzoeken.
14. De behoefte van [belanghebbende], [middelste kind] en [jongste kind] aan alimentatie staat als onomstreden vast.
15. Bij het bepalen van de draagkracht van de vader gaat het hof uit van een brutojaarinkomen van € 37.048,-, conform de overgelegde jaaropgave 2007, te vermeerderen met het ingehouden spaarloon van € 613,-. De moeder heeft voormeld inkomen niet betwist. Het hof neemt tevens in aanmerking een niet betwist eigenwoningforfait van € 800,-, conform de draagkrachtberekening van de vader.
16. Het hof houdt rekening met de volgende, door de moeder niet weersproken lasten: ziektekosten ad € 272,- per maand en vakbondlidmaatschap ad € 13,- per maand.
17. De vader heeft een bedrag ad € 625,- per maand aan hypotheeklasten opgevoerd. Hij heeft ter terechtzitting verklaard de hem toekomende helft van de overwaarde van de echtelijke woning grotendeels te hebben aangewend ter aflossing van schulden en ter inrichting van zijn nieuwe appartement. Het hof is met de moeder van oordeel dat de vader voormelde overwaarde in het door hem aangekochte appartement had dienen te investeren, teneinde zijn woonlasten te verlagen en zo zijn draagkracht voor de alimentatie ten behoeve van de kinderen te verhogen. Het hof ziet, gelet op de verhouding tussen voormelde overwaarde en het bedrag van de door de vader afgesloten hypothecaire lening, derhalve aanleiding de door de vader opgevoerde hypotheeklasten naar rato te verminderen tot € 343,- bruto per maand.
18. De vader heeft een bedrag ad € 95,- opgevoerd aan rente en aflossing van schulden. De moeder betwist dit bedrag. Nu uit de overgelegde stukken niet duidelijk wordt op welke schulden voormeld bedrag betrekking heeft en ook van aflossingen niet is gebleken, houdt het hof geen rekening met voormelde schulden.
19. De moeder betwist de door de vader aangevoerde reiskosten ad € 22,- per maand. Zij is van mening dat deze kosten door de werkgever van de vader worden vergoed. Het hof zal voormelde kosten, die naar het hof afleidt uit de overgelegde stukken zien op losse maandkaarten van de rijwielstalling in zowel [plaats van vertrek] als [plaats van aankomst], niet in de draagkrachtberekening betrekken, nu de vader de noodzaak van deze kosten niet heeft aangetoond.
20. De vader heeft een bedrag van € 15,- per maand opgevoerd aan bijdrage premie wga en Ohra inkomensgarantieplan, welk bedrag door de moeder wordt betwist. Het hof houdt geen rekening met deze premie nu voormelde verzekering pas aan het eind van het huwelijk is afgesloten zodat het voldoen van een dergelijke premie door partijen tijdens het huwelijk kennelijk niet nodig werd geacht, het polisblad als einddatum 1 april 2008 vermeld en de vader overigens niet heeft aangetoond dat het een noodzakelijke last betreft.
21. De vader voert een bedrag van € 166,- per maand op aan omgangskosten. De moeder betwist deze kosten en verklaart ter terechtzitting dat [belanghebbende] geen omgang heeft met de vader en dat [middelste kind] en [jongste kind] incidenteel omgang met hem hebben, zodat de omgangskosten op maximaal € 65,- per maand dienen te worden gesteld. Nu de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat er geen omgang op regelmatige basis met [belanghebbende] is, zal het hof de omgangskosten bepalen op het door de moeder gestelde bedrag. Uitgaande van de situatie dat de omgang tussen [middelste kind] en [jongste kind] en de vader plaatsvindt conform het convenant acht het hof dit bedrag alleszins redelijk.
22. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de vader, mede gezien het door hem te genieten fiscale voordeel, een alimentatie toelaat van € 220,- per maand per kind. Dit brengt mee dat de destijds bij het echtscheidingsconvenant overeengekomen en in de beschikking van 11 februari 2004 van de rechtbank te ’s-Gravenhage vastgelegde alimentatie van € 275,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2008 niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zodat er per die datum grond is voor wijziging van die alimentatie.
23. De vader biedt in hoger beroep aan om zijn stellingen met alle middelen rechtens speciaal door middel van getuigen en deskundigen te bewijzen.
24. Het hof overweegt het volgende. Nu de vader ter terechtzitting noch in de aan het hof overgelegde stukken zijn bewijsaanbod nader inhoudelijk vorm heeft gegeven, zal het hof dit bewijsaanbod van de vader als onvoldoende gespecificeerd, passeren.
25. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de vader daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 11 februari 2004 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 11 februari 2004 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage - de door de vader aan de moeder ten behoeve van [middelste kind] en [jongste kind] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 mei 2008 op € 220,- per maand per kind en de door de vader aan [belanghebbende] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 mei 2008 eveneens op € 220,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, Mos-Verstraten en Bos, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2008.