GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 16 april 2008
Rekestnummer : 482-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-5004
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. W. Heemskerk,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J. Dongelmans.
HET VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn beschikking van 25 juli 2007, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking afgewezen.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 30 januari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 30 januari en 4 februari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 8 februari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. E.K.E. van Herk, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen: bij brief van 21 februari een reactie van de zijde van de man op het door de vrouw bij brief van 29 januari 2008 ingebrachte overzicht.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 23 januari 2006 en 4 september 2006 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van 23 januari 2006 heeft de rechtbank een DNA-onderzoek gelast en een deskundige daartoe benoemd. Bij de opvolgende beschikking van 4 september 2006 heeft de rechtbank het vaderschap vastgesteld van de man als vader van [naam], geboren op [geboortedatum] 2004, hierna te noemen: [het kind], en heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] aangehouden. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man met ingang van 8 november 2004 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen van € 750,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft de rechtbank de man veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] en de veroordeling van de man in de kosten van het DNA-onderzoek.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zonodig met verbetering of aanvulling van de gronden, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage alsnog af te wijzen, voor zover die bijdrage een bedrag van € 340,55 per maand te boven gaat, de wettelijke indexering uit te sluiten tot 1 januari 2008, aan de op te leggen kinderbijdrage geen verdere terugwerkende kracht te verlenen dan 1 september 2005 (de eerste van de maand volgend op de datum van indiening van het inleidende verzoek), de kosten van het DNA-onderzoek tussen partijen te verdelen, zo dat ieder daarvan 50% draagt en de vrouw te veroordelen om hetgeen hij op grond van de door het hof te geven beschikking te veel zou hebben betaald aan hem terug te betalen binnen acht dagen na de in deze te wijzen beschikking, althans hem te machtigen om het eventueel te veel betaalde in mindering te brengen op zijn toekomstige alimentatieverplichting jegens [het kind].
3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. In grief 1 betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de goede procesorde met zich brengt dat zij de brief van 1 november 2006 van de procureur van de vrouw aan de rechtbank bij haar oordeel betrekt, nu de man in de brief van 30 oktober 2006 van zijn advocaat aan de rechtbank een nader inhoudelijk standpunt heeft geformuleerd. De man voert hiertoe aan dat hij in de brief van 30 oktober 2006 geen nader standpunt heeft ingenomen.
5. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man in zijn brief van 30 oktober 2006 aanvullende standpunten heeft geformuleerd en de rechtbank derhalve terecht haar reactie op deze standpunten eveneens in de procedure heeft betrokken.
6. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man beoogt te stellen dat sprake is van een schending van de beginselen van de goede procesorde zal het hof deze stelling passeren, nu eventuele fouten of omissies in eerste aanleg begaan, in hoger beroep kunnen worden hersteld. De grief slaagt derhalve niet.
7. In de grieven 2 en 3, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de behoefte van [het kind] € 883,42 bedraagt. De man voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen partijen niet langer in geschil is dat bij de bepaling van de behoefte van [het kind] uitgegaan dient te worden van het gezamenlijke inkomen van partijen en ten onrechte heeft overwogen dat aan de hand van de besteedbare inkomens van partijen dient te worden bepaald wat de onderlinge verhouding tussen partijen is om bij te dragen in de behoefte van [het kind].
8. De vrouw betoogt dat de rechtbank terecht tot de bestreden overwegingen is gekomen, nu de man in de brief van 30 oktober 2006 uitdrukkelijk heeft verklaard akkoord te gaan met de berekening van de bijdrage overeenkomstig de Tremanormen en relevante jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank is voorts aan de hand van de Tremanormen terecht tot het bedrag van € 883,42 gekomen.
9. De grieven zijn terecht voorgedragen. Het hof overweegt, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, te dien aanzien als volgt. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat de man en de vrouw elkaar in de periode voorjaar – herfst 2003 ongeveer twee keer per maand ‘s avonds hebben ontmoet, welk samenzijn bestond uit het uit eten gaan en het hebben van seks. De man is gescheiden in 2002 en heeft twee (jong-meerderjarige) kinderen, de vrouw was kinderloos. De vrouw benoemt de ontmoetingen van partijen als een relatie, de man als incidentele contacten. De man beoogde slechts eten en seks en hij wilde zeker geen kind verwekken bij de vrouw. Omdat de vrouw geen anticonceptiepil gebruikte, heeft de man tijdens de seksuele gemeenschap condooms benut. Toen de man begin december 2003 aan de vrouw meedeelde haar niet meer te willen ontmoeten, liet zij hem weten zwanger te zijn. De man heeft aangedrongen op een abortus, de vrouw heeft daarvan afgezien. In de gerechtelijke procedure heeft de man zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat hij niet de verwekker van [het kind] kón zijn. DNA-onderzoek heeft het tegendeel uitgewezen. Na de geboorte is er geen contact geweest tussen de man en [het kind] en de man heeft de vrouw bij herhaling laten weten ook nimmer contact met [het kind] te willen hebben. De man erkent of voelt naar eigen zeggen geen enkele morele verantwoordelijkheid voor [het kind].
10. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld welke de kosten van verzorging en opvoeding zijn van een kind in een geval als het onderhavige waarin partijen nimmer hebben samengewoond, er kennelijk geen consensus was over de aard van hun ontmoetingen anders dan een seksuele, het daaruit geboren kind, in ieder geval, door de man niet is gewenst en er een zeer aanzienlijk verschil is in de mate van welstand waarin partijen leven. Nu de man onwrikbaar is gebleven in zijn opstelling dat hij – nu en in de toekomst – (op) geen enkel(e) (wijze) contact wil met het door hem verwekte kind, moet het hof uitgaan van de sociale realiteit dat [het kind] geen deel zal hebben aan de wijze en mate van welstand van leven van de man, maar zal opgroeien in het huishouden, en daarmee de welstand, van de vrouw.
11. Het hof stelt voorop dat aan het wettelijke systeem van de verplichtingen tot verschaffen van levensonderhoud voortvloeiende uit – voor zover thans van belang – bloedverwantschap als uitgangspunt ten grondslag ligt dat de man en de vrouw waaruit het kind is geboren, beiden moeten bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Onder kosten van verzorging en opvoeding wordt te dezen verstaan de kosten van levensonderhoud en de overige kosten van lichamelijke en geestelijke opvoeding van het minderjarige kind. In dit specifieke geval acht het hof een kostengeoriënteerde benadering voor de vaststelling van de behoefte van [het kind] de meest aangewezen methode. Nu het in deze zaak gaat om een eerste bepaling van de kosten van verzorging en opvoeding, kan worden volstaan met een globale begroting daarvan.
12. Het hof neemt als uitgangspunt voor de begroting het, bij brief van 29 januari 2008 door de vrouw in het geding gebrachte, overzicht van de kosten van het kind uitgesplitst in de onderdelen en over vier maanden, per maand aangegeven. Per onderdeel zijn de aangegeven kosten gemiddeld per maand: woning € 362,50, dagelijkse uitgaven € 181,-, vervoer € 38,-, ontspanning € 125,25, gezondheid € 3,50, vakantie € 0,0, vermaak € 20,50, contributie € 19,50, persoonlijk € 145,-, financiële verplichtingen € 100,-. In totaal derhalve gemiddeld € 995,25 per maand exclusief de kosten van kinderopvang.
13. Aangezien de man niet het volledige overzicht heeft ontvangen heeft hij bij brief van 21 februari 2008 alsnog zijn reactie gegeven. Door de man is het overzicht betwist mede omdat niet vast staat of bepaalde kosten daadwerkelijk worden gemaakt. De man gaat in zijn brief in op alle posten die door de vrouw zijn opgevoerd. Volgens de man komen de kosten van [het kind], inclusief € 98,- aan kinderopvang, uit op gemiddeld € 369,- per maand, hetgeen overeenkomt met de Tabel eigen aandeel kosten ouders bij een kind met 4 punten en een ouder met een netto inkomen van € 2.000,- per maand. De man handhaaft zijn aanbod van € 340,55 per maand.
14. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft een gedetailleerd overzicht in het geding gebracht van de uitgaven ten behoeve van [het kind]. Zij heeft dit overzicht niet onderbouwd met bewijsstukken, zodat het hof ervan uitgaat dat de vrouw de kosten aldus heeft begroot. Indien wordt uitgegaan van de richtlijnen zoals neergelegd in het rapport "Kosten van kinderen" van de werkgroep alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, kan de behoefte van [het kind], gerelateerd aan het netto inkomen van € 1.700,- per maand van de vrouw ten tijde van de geboorte van [het kind], op € 280,- per maand worden gesteld. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de onweersproken kosten van kinderopvang van, afgerond, € 100,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat deze kosten blijven bestaan vanaf het moment dat [het kind] naar de basisschool gaat, nu onweersproken is dat de vrouw vier dagen in de week werkt. De minimale behoefte komt daarmee op € 380,- per maand. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de werkelijke behoefte van [het kind], exclusief de kosten van kinderopvang, moet worden bepaald op gemiddeld € 995,25 per maand, zoals door haar begroot, overweegt het hof dat het zich laat voorzien dat, indien de vast te stellen kinderalimentatie op deze, kennelijk op het inkomen van de man gebaseerde, behoeftebegroting wordt gebaseerd, de bijdrage niet geheel aan het kind zal worden uitgegeven, gelet op de beperkte financiële middelen van de vrouw.
15. Uitgaande van de minimale behoefte van [het kind] in relatie tot meergenoemde kostenbegroting door de vrouw en in aanmerking genomen het inkomen uit arbeid van de man van (thans) € 15.000,- bruto per maand, alsmede zijn aandeel in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn twee studerende kinderen van € 518,- respectievelijk € 488,- per maand, het inkomen uit arbeid van de vrouw van thans € 2.691,- bruto per maand en overigens het welstandsniveau van het éénoudergezin waarin [het kind] opgroeit, komt het hof in redelijkheid tot een vaststelling van de behoefte van [het kind] van € 500,- per maand.
16. Partijen dienen in beginsel naar draagkracht bij te dragen in de kosten van [het kind]. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Aandeel partijen in de behoefte van [het kind]
17. Ter terechtzitting van het hof zijn partijen overeengekomen dat de verhouding tussen het inkomen van de vrouw en het inkomen van de man dient te worden bepaald op 1/5 staat tot 4/5. Dit zou betekenen dat, uitgaande van een behoefte van
€ 500,- per maand, het aandeel van de man daarin € 400,- per maand bedraagt.
18. In grief 4 betoogt de man dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat het redelijk is om de behoefte van [het kind] aan een bijdrage van zijn zijde op het door de vrouw verzochte bedrag van € 750,- per maand te stellen, omdat hij weigerachtig zou zijn om zijn inkomensgegevens over te leggen en de rechtbank op grond daarvan heeft vermoed dat zijn netto inkomen aanzienlijk hoger is dan het veronderstelde netto inkomen van € 5.100,-. In grief 5 betoogt de man dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen draagkrachtverweer heeft gevoerd en hij dus in staat is om het bedrag van € 750,- per maand te voldoen. De man voert hiertoe aan dat hij ervan uit mocht gaan dat de rechtbank de bijdrage op grond van de reeds verstrekte gegevens kon vaststellen.
19. De vrouw stelt dat de man op geen enkel moment in de procedure heeft voldaan aan de verplichting inkomensgegevens over te leggen. Voorts stelt de vrouw dat de man op geen enkel moment heeft gesteld dat hij niet in staat is om de door haar gevraagde bijdrage ten behoeve van [het kind] te betalen.
20. De grieven 4 en 5 behoeven geen bespreking meer. Gelet op hetgeen hiervoor door het hof is overwogen, het aanbod van de man in hoger beroep om € 340,- per maand te betalen en het gegeven dat de man naast zijn inkomen uit arbeid nog beschikt over een aanzienlijk vermogen, is het hof van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om een bedrag van € 400,- als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] te voldoen.
21. In grief 6 betoogt de man dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij met terugwerkende kracht tot 8 november 2004 aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]. De rechtbank had in ieder geval de wettelijke indexering over de jaren 2005, 2006 en 2007 moeten uitsluiten, omdat de bijdrage voor het eerst bij de beschikking van 15 januari 2007 is vastgesteld.
22. De vrouw voert aan dat zij primair heeft verzocht om een bijdrage met ingang van de dag van de geboorte van [het kind], omdat zij de man kort nadien op de hoogte heeft gesteld van de geboorte van [het kind], maar dat de keuze van de rechtbank voor 8 november 2004 niet onbegrijpelijk is, nu zij op die de dag de man voor het eerst heeft gevraagd om een bijdrage.
23. Het hof ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen grond om af te wijken van hetgeen de rechtbank heeft bepaald omtrent de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]. De wettelijke verplichting voor de verwekker van een kind tot – voor zover thans van belang – het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding daarvan, geldt in beginsel vanaf het moment van de geboorte van het kind. Al hetgeen de man ter onderbouwing van zijn grief heeft aangevoerd, maakt dit – mede gelet op hetgeen onder punt 9 is overwogen – niet anders. Nu de vrouw niet zelfstandig heeft geappelleerd tegen de ingangsdatum zal het hof uitgaan van de datum zoals door de rechtbank is vastgesteld, te weten 8 november 2004. De grief faalt mitsdien.
24. Het hof ziet voorts geen aanleiding de wettelijke indexering niet met ingang van 1 januari 2005 te laten ingaan. Dat de wettelijke indexering over de gestelde jaren moet worden uitgesloten op de enkele grond dat de bijdrage voor het eerst bij de beschikking van 15 januari 2007 is vastgesteld, vindt geen steun in het recht. Feiten en/of omstandigheden die op andere gronden het hof tot een ander oordeel moeten brengen, zijn gesteld noch gebleken. De grief is derhalve vruchteloos voorgesteld.
25. In grief 7 betoogt de man dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij de kosten van het DNA-onderzoek van € 1.150,- dient te voldoen. De man voert hiertoe aan dat hij niet hoefde te weten of te vermoeden dat hij de verwekker is van [het kind].
26. De vrouw betoogt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man de kosten dient te betalen, nu hij de in het ongelijk gestelde partij is en hij voor het DNA-onderzoek geen reden had om te twijfelen aan zijn vaderschap van [het kind].
27. Naar het oordeel van het hof mocht de man in redelijkheid eraan twijfelen dat hij de verwekker was van [het kind], gelet op de incidentele omgang die partijen met elkaar hebben gehad en gelet op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft betwist dat de man een anticonceptiemiddel heeft gebruikt tijdens de seksuele gemeenschap. In dit geval acht het hof het redelijk dat iedere partij de helft van de kosten van het DNA-onderzoek betaalt. De grief slaagt op die grond.
28. De onderhavige beslissing van het hof aangaande de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding brengt mee dat de man tot op heden aan de vrouw te veel heeft betaald. Gelet op het ingestelde appel van de man, mocht naar het oordeel van het hof de vrouw in redelijkheid er niet zonder meer van uit gaan dat het, gelet op haar eigen inkomen en levensstandaard, bovenmatig bepaalde bedrag geheel aangewend kon worden ter consumptieve besteding. Gelet op de omvang van dat bedrag zal het hof niet bepalen dat de vrouw dat moet terug betalen aan de man, maar bepalen dat de man het teveel betaalde zal mogen verrekenen met de vanaf heden nog te verschijnen termijnen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de man voor de verzorging en opvoeding van [het kind] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 750,- per maand en voor zover de rechtbank daarbij de man heeft veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 8 november 2004 voor de verzorging en opvoeding van [het kind] aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 400,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verstaat dat genoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2005 jaarlijks, met ingang van 1 januari van het nieuwe jaar wordt gewijzigd ingevolge de wettelijk vastgestelde indexering;
bepaalt dat de man het teveel betaalde zal mogen verrekenen met de vanaf heden nog te verschijnen termijnen;
veroordeelt de man in de kosten van het DNA-onderzoek tot een bedrag van € 575,-, te voldoen aan de vrouw;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Mos-Verstraten en Mulder, bijgestaan door mr. Van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2008.