GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Uitspraak : 21 mei 2008
Zaaknummer : 105.011.122/01
Rekestnummer : 546-D-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-8262
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. E.M. Kostense,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. C.A. Lucardie.
Als informant is aangemerkt:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [woonplaats],
hierna te noemen: de Raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 24 april 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 januari 2007 van de Rechtbank Dordrecht.
De man heeft op 7 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 4 mei 2007, 26 maart 2008 en 7 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De Raad heeft het hof bij brief van 7 maart 2008 meegedeeld ter terechtzitting te zullen verschijnen. Bij deze brief is gevoegd een kopie van een brief aan de Rechtbank Rotterdam van 7 juni 2007, waarin de Raad de rechtbank adviseert om een begeleide omgang vast te stellen tussen na te noemen minderjarige [de minderjarige] en de man bij het Rotterdams Omgangshuis. Uit de brief blijkt dat beide ouders bereid zijn mee te werken aan deze omgangsregeling.
De Raad heeft het hof bij brief van 3 april 2008 het verslag van het Rotterdams Omgangshuis gestuurd waaruit blijkt dat de moeder niet meer wenst mee te werken aan de omgangsregeling en dat het Rotterdams Omgangshuis de zaak heeft teruggestuurd naar de Rechtbank Dordrecht.
Op 9 april 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. N.C. van Bellen, en de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.J.T.M. van Iersel. Namens de Raad is verschenen de heer F. Dekkers.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de man in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] ontvankelijk verklaard en is de verdere behandeling van zijn verzoek aangehouden in afwachting van het onderzoek en advies van de Raad.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep omdat de vraag of hij ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige [de minderjarige] onderdeel vormt van de uiteindelijke eindbeschikking van de Rechtbank Dordrecht. De procedure in eerste aanleg loopt thans door bij de Rechtbank Dordrecht en zal, indien het hof de moeder ontvankelijk verklaart in haar hoger beroep, worden opgesplitst, hetgeen dient te worden voorkomen.
2. De moeder stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep aangezien zij appelleert tegen het gedeelte van de bestreden beschikking waarin de Rechtbank de man ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot omgang met de minderjarige [de minderjarige] en dit gedeelte van de bestreden beschikking een eindbeschikking is.
3. Uit jurisprudentie volgt dat een eindbeschikking een beschikking is waarvan het dictum een uitspraak bevat waardoor de rechter door toe- of afwijzing van het verzochte of een gedeelte daarvan de zaak wat de betrokken instantie betreft, geheel of gedeeltelijk heeft afgedaan. Het hof overweegt dat het inleidende verzoek van de man tot omgang met de minderjarige [de minderjarige] impliciet ook een verzoek is ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek tot omgang met de minderjarige [de minderjarige]. De moeder heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen het inleidende verzoek van de man tot omgang met de minderjarige [de minderjarige] en heeft gesteld dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek omdat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige [de minderjarige]. Nu de Rechtbank in haar bestreden beschikking zich een afgewogen oordeel heeft gevormd over het geschil of de man al dan niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang, en uitdrukkelijk een einde heeft gemaakt aan dit gedeelte van het verzochte door in het dictum de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, is de bestreden beschikking naar het oordeel van hof in zoverre een eindbeschikking, waartegen op grond van artikel 358 lid 1 Rv hoger beroep openstaat. Het hof is derhalve van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
4. In geschil is de ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige [de minderjarige], geboren te Dordrecht [adres], hierna te noemen: [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de moeder. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige].
5. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder af te wijzen.
6. De moeder stelt dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, als bedoeld in art 1:377f BW en ook niet van family life als bedoeld in art. 8 EVRM. De moeder stelt dat zij nooit een duurzame relatie heeft gehad met de man. Voor de geboorte is er ongeveer een jaar contact geweest maar deze contacten hadden geen enkele structuur. Op het moment dat de moeder ontdekte dat zij drie maanden zwanger was, was het contact tussen de man en haar al drie maanden verbroken. Gedurende het verdere verloop van de zwangerschap was er af en toe nog contact met de man, maar de man verzorgde de moeder niet. Ook na de geboorte is geen sprake geweest van een affectieve relatie of van een gezinsverband. De moeder heeft de man gevraagd of hij [de minderjarige] wilde erkennen maar hij wilde dit niet en betwijfelde of [de minderjarige] wel zijn dochter was. Het contact tussen de man en [de minderjarige] is van slechte kwaliteit geweest en heeft slechts incidenteel plaatsgevonden. Hoewel er de eerste drie maanden na de geboorte regelmatig contact was tussen de man en [de minderjarige], heeft de man daarna [de minderjarige] gemiddeld éénmaal per jaar gezien. Als de man langskwam, kwam hij ’s avonds laat na zijn werk voor de moeder en niet voor [de minderjarige]. Zelfs toen de moeder de man omstreeks de vierde verjaardag van [de minderjarige], wekelijks de gelegenheid had gegeven om [de minderjarige] bij de oma aan moeders zijde te ontmoeten, heeft de man hier geen gebruik van gemaakt, hetgeen [de minderjarige] veel verdriet heeft gedaan. Ook heeft [de minderjarige] moeite gehad met een onverwacht bezoek van de man op haar school. Na haar derde levensjaar heeft de man nooit meer contact gezocht met [de minderjarige]. Sinds haar vierde of vijfde levensjaar kan [de minderjarige] zich de man derhalve niet meer herinneren. Voorts heeft de man zich nooit bemoeid met de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] of een financiële bijdrage geleverd in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
7. De man bestrijdt het beroep van de moeder. Om te beginnen merkt de man in het algemeen op dat omgang in het belang van [de minderjarige] is. Voorts stelt de man dat hij op goede gronden ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek en de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige]. Hoewel de man een vaste relatie had naast de relatie met de moeder – zij was zijn “buitenvrouw” - en het contact hierdoor soms minder was, stelt de man dat er wel degelijk sprake is geweest van een affectieve relatie tussen de moeder en hemzelf, waaruit [de minderjarige] is geboren. Voorts is de man aanwezig geweest bij de geboorte van [de minderjarige] en gedurende de eerste drie levensjaren van [de minderjarige] heeft hij vaak contact gehad met de moeder en [de minderjarige]. Hij zag de moeder en [de minderjarige] soms wel twee of drie keer per week, bij de moeder thuis of bij de oma van [de minderjarige] aan moeders zijde. Daarnaast nam hij [de minderjarige] ook mee naar zijn eigen familie tijdens verjaardagen of de kerst. De moeder heeft meegewerkt aan deze contacten tussen de man en [de minderjarige]. De man stelt dat op het moment dat er contacten zijn geweest tussen [de minderjarige] en hem, hij [de minderjarige] heeft verzorgd en opgevoed. Zo heeft hij [de minderjarige] de fles gegeven en heeft hij vaak dingen met [de minderjarige] gedaan, zoals met haar spelen. Uit het enkele feit dat de man [de minderjarige] niet heeft erkend kan niet de conclusie worden getrokken dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [de minderjarige]. Te meer omdat de man [de minderjarige] wel wilde erkennen maar dat de moeder hem hierin heeft gedwarsboomd. De man betwist dat [de minderjarige] moeite had met het feit dat hij haar op school heeft opgezocht en stelt dat [de minderjarige] juist blij was om hem te zien.
8. De heer Dekkers verklaart namens de Raad in opdracht van de Rechtbank Dordrecht een onderzoek te hebben uitgevoerd naar de mogelijkheden tot omgang tussen de vader en [de minderjarige] maar geen mening te hebben over de vraag of de vader ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige].
9. Voor de ontvankelijkheid van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met [de minderjarige] is op grond van artikel 1:377f BW vereist dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot [de minderjarige]. Op grond van vaste jurisprudentie betekent dit dat, nu vast staat dat de man de biologische vader is van [de minderjarige], hij bijkomende omstandigheden dient te stellen waaruit blijkt dat er tussen hem en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die overeenkomstig artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt als family life.
Voor de beoordeling van de bijkomende omstandigheden gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting. Hoewel de relatie tussen de man en de moeder niet als een gebruikelijke relatie kan worden aangemerkt en het verloop van de relatie onregelmatig is geweest, is voldoende gebleken dat er op enig moment een affectieve relatie heeft bestaan tussen de man en de moeder. Tevens is vast komen te staan dat de man bij de geboorte van [de minderjarige] aanwezig is geweest en dat hij de eerste drie maanden na de geboorte veel contact heeft onderhouden met zowel [de minderjarige] als de moeder. Voorts is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij ook na deze eerste drie maanden regelmatig contact heeft gehad met [de minderjarige]. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man [de minderjarige] heeft bezocht bij de moeder en onweersproken heeft gesteld dat hij [de minderjarige] heeft meegenomen op bezoek bij zijn eigen moeder en familieleden. Daarbij komt dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij samen met [de minderjarige] heeft gespeeld en haar de fles heeft gegeven, wat door de moeder niet is ontkend.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de man voldoende bijkomende omstandigheden heeft aangetoond waaruit blijkt dat er tussen hem en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die ex artikel 8 EVRM kan worden aangemerkt als family life. Het hof is derhalve van oordeel dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen.
10. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voorzover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Mos-Verstraten, Kamminga en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Prins als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 mei 2008.