GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 4 juni 2008
Rekestnummer : 1509-D-07
Zaaknummer : 105.012.073/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 06-8725
[appellant],
wonende te [adres], gemeente [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, tevens verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. S. de Kluiver,
[geïntimeerde],
wonende te [adres], gemeente [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E. Grabandt.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 oktober 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 1 augustus 2007 van de rechtbank Dordrecht.
De man heeft op 4 december 2007 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 21 december 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 15 november 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 april 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 april 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. A.A.J. de Nijs, en de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.A. den Hollander. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank – met wijziging van de beschikking van 6 oktober 1997 van de rechtbank Rotterdam ten aanzien van de daarbij, in overeenstemming met het op 3 april 1997 door partijen ondertekende convenant, aan de man ten behoeve van de vrouw opgelegde alimentatieverplichting ad f 2.510,-- per maand – uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man over de periode van 1 december 2006 tot 1 maart 2007 ten behoeve van de vrouw een alimentatie dient te voldoen van € 565,-- per maand en met ingang van 1 maart 2007 van € 664,-- per maand, vanaf de datum van die beschikking bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de wijzigingsgrond bezien in het licht van het door partijen overeengekomen zogenaamde beding van niet-wijziging ten aanzien van de alimentatie en voorts de draagkracht van de man en de ingangsdatum van een eventuele wijziging van de alimentatie voor de vrouw.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen voorzover deze betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2007 en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de beschikking van 6 oktober 1997 van de rechtbank Rotterdam wordt gewijzigd, in die zin dat de aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud per 1 januari 2007 wordt verlaagd tot een bedrag van € 264,27 bruto per maand en per 1 november 2007 tot een bedrag van € 217,89 bruto per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof vermeent te behoren.
4. De vrouw verzet zich daartegen en herhaalt haar verzoek.
5. De vrouw betoogt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het in het echtscheidingsconvenant opgenomen zogenaamde beding van niet-wijziging zou mogen worden gehouden. De vrouw voert daartoe aan dat de omstandigheid dat de man arbeidsongeschikt is geraakt niet onvoorzienbaar was en niet tot gevolg heeft gehad dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. De vrouw meent dat niet is gebleken dat de financiële positie van de man (door zijn arbeidsongeschiktheid) dusdanig verslechterd is dat het beding van niet-wijziging opzij gezet dient te worden.
6. De man stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat hij een hersentumor heeft gehad ten gevolge waarvan hij arbeidsongeschikt is geraakt een uitzonderlijke omstandigheid betreft die niet voorzienbaar en ook niet verwijtbaar of toerekenbaar is aan de man en dat om die reden sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW). De man stelt voorts dat zijn financiële positie als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid wel degelijk is verminderd, zodat de rechtbank zijns inziens terecht het beding van niet-wijziging terzijde heeft gesteld.
7. Het hof overweegt als volgt. Een beding van niet-wijziging brengt in het algemeen mee dat de alimentatieovereenkomst niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. De achtergrond van dit beding berust op de gedachte dat het met het oog op de rechtszekerheid gewenst is dat partijen, behalve de andere financiële gevolgen van hun echtscheiding, ook bestaan en omvang van de alimentatieverplichting in beginsel kunnen vaststellen. Van belang is voorts of de mogelijke wijziging van een bepaalde omstandigheid tijdens de onderhandelingen over het convenant ter sprake is gekomen en of de alimentatiegerechtigde heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de man het risico van die wijziging voor zijn rekening nam. Het beding kan slechts terzijde worden geschoven, indien sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden als bedoeld in lid 3 van artikel 1:159 BW. Blijkens de Parlementaire Geschiedenis gaat het er bij dergelijke gevallen niet zozeer om of de gewijzigde omstandigheden te voorzien zijn.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inkomenssituatie van de man als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid aanzienlijk is gewijzigd. De man is voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard. De arbeidsovereenkomst van de man is per 21 oktober 2006 na twee jaar arbeidsongeschiktheid beëindigd. Het bruto inkomen van de man bedroeg in 2006 (blijkens een brief van zijn ex-werkgever van 13 juli 2006) € 4.117,55 per maand. De arbeidsongeschiktheidsuitkering die de man per 1 november 2006 is gaan ontvangen bedroeg in 2006 € 2.401,20 per maand (70% van het maximale dagloon). Het hof acht een dergelijke inkomensachteruitgang een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft nog gesteld dat het inkomen van de man niet gedaald hoeft te zijn, omdat de man nog over andere inkomsten (uit vermogen) zou beschikken in aanvulling op zijn uitkering. De vrouw doelt hierbij met name op de vakantiewoning van de man in Frankrijk. Nu de man deze stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw haar stelling niet nader heeft onderbouwd, gaat het hof hieraan voorbij.
Het hof neemt voorts in aanmerking de verklaringen van partijen ter zitting omtrent de totstandkoming van het beding van niet-wijziging. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat zij zich destijds onvoldoende voorgelicht achten over de strekking van het beding. Uit de verklaringen volgt dat partijen zich niet bewust waren van de inhoud en de reikwijdte van het beding en dat partijen niet hebben gesproken over mogelijke wijzigingen die zich in hun situatie konden gaan voordoen.
8. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld, alsook dat sprake is van een situatie die door partijen tijdens het sluiten van het convenant niet onder ogen is gezien. Dit brengt mee dat naar het oordeel van het hof de arbeidsongeschiktheid van de man, gezien de aanzienlijke inkomensachteruitgang die daarmee gepaard is gegaan, een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden oplevert dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding van niet-wijziging kan worden gehouden. Op grond daarvan zal het hof de alimentatie opnieuw toetsen aan de wettelijke maatstaven.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
9. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de draagkracht van de man onjuist heeft vastgesteld en dat de draagkracht van de man nog immer de overeengekomen alimentatie toelaat. De vrouw voert daartoe aan dat de man mogelijk inkomsten uit vermogen heeft aangezien hij een tweede woning in Frankrijk heeft kunnen aanschaffen en zij wenst inzage in de hypothecaire geldleningen. Voort heeft de vrouw gesteld dat de lasten van de man inmiddels verminderd zouden moeten zijn nu hij geen bijdrage voor de kinderen meer voldoet en hij zijn woonlasten met zijn nieuwe echtgenote kan delen. Wat betreft de nieuwe echtgenote van de man merkt de vrouw op dat zij geacht dient te worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en dat het vrijwillig op zich nemen van een onderhoudsplicht voor een nieuwe echtgenote door de man het beding van niet-wijziging niet opzij kan zetten.
10. De man stelt zich op het standpunt dat hij met de arbeidsongeschiktheidsuitkering die hij ontvangt onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te voldoen. De man meent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat naar aanleiding van de door hem overgelegde stukken in eerste aanleg niet is gebleken van overige inkomsten (uit vermogen): hij heeft geen andere inkomsten dan de arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke inkomsten bovendien nog zijn gedaald, omdat de man per oktober 2007 een vervolguitkering is gaan ontvangen. Voorts voert de man aan dat bij het bepalen van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor gehuwden en het bijbehorend draagkrachtpercentage, omdat zijn echtgenote wegens het teruglopen van werkzaamheden en inkomsten niet langer geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
11. Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat het bezit van een tweede woning duidt op het hebben van extra inkomsten, nu uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de tweede woning in Frankrijk een vakantiewoning betreft welke woning door de man is aangeschaft voordat hij arbeidsongeschikt werd. Het hof acht niet gebleken dat sprake is van overige inkomsten zoals inkomsten uit vermogen of uit verhuur van deze woning. Het hof zal dan ook uitgaan van een inkomen van de man per 1 november 2006 van € 2.401,20 bruto per maand zoals uit de uitkeringsspecificatie van 2006 volgt, van een inkomen van € 2.431,43 bruto per maand per 1 januari 2007 en van een inkomen van € 2.340,95 bruto per maand met ingang van 1 oktober 2007, zoals uit de uitkeringsspecificaties van 2007 volgt.
Het hof zal voorts geen rekening houden met een onderhoudsplicht van de man jegens zijn huidige echtgenote. Het hof acht het in het licht van de bij het beding van niet-wijziging tot uitdrukking gebrachte partijverhouding, welke verhouding voor het oordeel wat redelijk en billijk is haar betekenis behoudt ook al is het beding van niet-wijziging op zichzelf doorbroken, van belang om zoveel mogelijk aan te sluiten bij hetgeen partijen bij het convenant voor ogen stond en overweegt dat hertrouwen in het algemeen niet een zo uitzonderlijke omstandigheid is dat deze bij het aangaan van een beding van niet-wijziging door partijen niet onder ogen zal zijn gezien. Dat brengt mee dat ook de inkomsten van de nieuwe echtgenote buiten beschouwing blijven, behoudens voor zover deze de lasten van de man drukken, omdat zijn echtgenote kan worden geachte in die lasten te delen. Dit betekent dat het hof de man als alleenstaande zal beschouwen en een draagkrachtpercentage van 60% zal toepassen. Daarbij zal het hof wat betreft de lasten slechts rekening houden met de helft van de door de man opgevoerde woonlasten, nu de man niet heeft onderbouwd en het hof het derhalve niet aannemelijk acht dat zijn echtgenote niet langer in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en in de woonlasten zou kunnen bijdragen. Hierbij zij nog opgemerkt dat het hof wat betreft de woonlasten, gelijk de rechtbank heeft gedaan en waartegen door geen van partijen een grief is gericht, rekening zal houden met de lagere woonlasten van de man per 1 maart 2007.
Het hof zal voorts geen rekening houden met de lasten uit hoofde van de hypothecaire geldlening die betrekking hebben op de vakantiewoning in Frankrijk nu deze lasten niet noodzakelijk zijn en derhalve geen voorrang hebben op de onderhoudsplicht van de man ten opzichte van de vrouw.
12. Rekeninghoudend met de overige financiële omstandigheden van de man zoals in de bestreden beschikking vastgesteld en waartegen in hoger beroep door geen van partijen een grief is gericht, komt het hof tot het oordeel dat de bestreden beschikking wat betreft de draagkracht van de man over de periode 1 december 2006 tot 1 maart 2007 dient te worden bekrachtigd en dat de bestreden beschikking wat betreft de draagkracht van de man per 1 maart 2007 dient te worden vernietigd, nu de draagkracht van de man vanaf die datum een alimentatie toelaat van € 755,-- per maand en per 1 oktober 2007 een alimentatie van € 684,-- per maand, aangezien de hoogte van de uitkering van de man per die datum is verminderd.
13. De vrouw heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie van 1 december 2006. De vrouw meent dat de ingangsdatum niet eerder dan 1 januari 2007 mag zijn, omdat volgens haar uit de stukken blijkt dat het inkomen van de man in 2006 nog vergelijkbaar was met het inkomen dat de man ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant had.
14. De man betoogt dat de ingangsdatum zoals die door de rechtbank is vastgesteld dient te worden gehandhaafd, nu hij op 23 november 2006 een verzoekschrift tot wijziging bij de rechtbank had ingediend, doch de vrouw reeds bij brief van 30 oktober 2006 en mondeling zelfs nog eerder door de man gewaarschuwd was voor een wijziging van de alimentatie, zodat zij ruimschoots in de gelegenheid is geweest om zich op een wijziging voor te bereiden en daarmee rekening te houden.
15. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 december 2006, te weten de eerste van de maand volgend op de datum van de indiening van het verzoekschrift door de man, geen onredelijke ingangsdatum is, aangezien de vrouw in ieder geval vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de alimentatie. Bovendien is de man ook per 1 november 2006 volledig aangewezen geweest op uitsluitend de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zonder een aanvulling van zijn werkgever.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor zover deze betrekking heeft op de periode na 1 maart 2007 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 6 oktober 1997 van de rechtbank Rotterdam - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 maart 2007 op € 755,-- per maand en met ingang van 1 oktober 2007 op € 684,-- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Labohm en Mink, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2008.