GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 mei 2008
Rekestnummer. : 565-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7100
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.W. van der Kooi,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.L. Jas.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 26 april 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 26 januari 2007.
De man heeft op 11 juni 2007 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 3 juli 2007 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 15 mei 2007, 5 juni 2007, 28 februari 2008 en 11 maart 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof bij brief van 28 februari 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 maart 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: partijen, bijgestaan door hun procureurs. De vrouw is tevens bijgestaan door een tolk in de Spaanse taal, mevrouw Maria Pila Del Corro, die de bij de wet voorgeschreven eed heeft afgelegd. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is tussen de partijen, met elkaar gehuwd op 11 december 1998, de echtscheiding uitgesproken.
Voorts is - uitvoerbaar bij voorraad - de verdeling van de huwelijksgemeenschap, welke door de scheiding wordt ontbonden, als volgt vastgesteld, waarbij de rechtbank voor de waardes van de schulden verwijst naar de bedragen zoals in haar beschikking is opgenomen:
1. aan de man worden toebedeeld:
1.1 de inboedel van de voormalige echtelijke woning;
1.2 de helft van de schuld bij de ABN-AMRO;
1.3 de helft van de schuld bij Aegon Schadeverzekering;
1.4 de helft van de schuld bij de belastingdienst over de periode 2000 tot en met 2002;
1.5 de helft van de schuld bij de Direktbank;
1.6 de helft van de schuld bij Eneco Energie;
1.7 de helft van de schuld bij [naam schuldeiser];
1.8 de helft van de schuld bij het Ministerie van VROM
1.9 de schuld bij de Staat;
1.10 de helft van de schuld bij VISA-card;
1.11 de helft van de schuld bij Wehkamp;
1.12 de helft van de schuld bij KPN-Telecom;
1.13 het saldo op de bankrekening(en) ten name van de man,
2. aan de vrouw worden toebedeeld:
2.1 de helft van de schuld bij de ABN-AMRO;
2.2 de helft van de schuld bij Aegon Schadeverzekering;
2.3 de helft van de schuld bij de belastingdienst over de periode 2000 tot en met 2002;
2.4 de helft van de schuld bij de Direktbank;
2.5 de helft van de schuld bij Eneco Energie;
2.6 de helft van de schuld bij [naam schuldeiser];
2.7 de helft van de schuld bij het Ministerie van VROM;
2.8 de helft van de schuld bij VISA-card;
2.9 de helft van de schuld bij Wehkamp;
2.10 de helft van de schuld bij KPN-Telecom;
2.11 het saldo op de bankrekening(en) ten name van de vrouw.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 6 juni 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE¬LE HOGER BEROEP
1. In geschil is ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap tussen partijen, de schuldenlast.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor zover het de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de schulden betreft) en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat aan de man de volledige schuldenlast wordt toegescheiden. Desgevraagd ter zitting van het hof heeft de procureur van de vrouw medegedeeld dat het petitum in zoverre aldus dient te worden gelezen dat zij verzoekt te bepalen dat de man de volledige schuldenlast voor zijn rekening dient te nemen en als een eigen schuld dient te voldoen.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen, dat de vordering van het CJIB op naam van de man ter hoogte van € 5.000,- in de verdeling wordt betrokken. De vrouw verzet zich daartegen.
4. De vrouw heeft één grief tegen de bestreden beschikking aangevoerd, waarin zij stelt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat er, met uitzondering van de schuld aan de Staat, geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden en dat de schulden, gelet op hun aard, niet zo sterk aan de persoon van de man zijn verknocht dat deze niet in de gemeenschap vallen. Kort weergegeven voert de vrouw daartoe aan dat voor vrijwel alle schulden geldt dat deze zijn aangegaan vóór het huwelijk van partijen, dan wel vóór de feitelijke samenleving van partijen. Voorts voert de vrouw aan dat de schulden niet zijn aangegaan voor de gewone gang van de huishouding en dat zij nimmer toestemming heeft gegeven voor het aangaan van schulden. De vrouw stelt dat de man haar ten tijde van de huwelijkssluiting niet op de hoogte heeft gesteld van zijn torenhoge schuldenlast. Voorts stelt de vrouw dat zij zich ten tijde van de huwelijkssluiting nimmer heeft gerealiseerd dat het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is, nu partijen op Cuba met elkaar zijn gehuwd en de vrouw de Cubaanse nationaliteit had. Ter zitting van het hof heeft de vrouw zich primair primair op het standpunt gesteld dat het overgrote deel van de schulden, gelet op het vorenstaande, op een bijzondere wijze aan de man zijn verknocht. Subsidiair stelt de vrouw, voor het geval het hof oordeelt dat de schulden niet op een bijzondere wijze aan de man zijn verknocht, dat de man de schulden op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid geheel voor zijn rekening dient te nemen.
5. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist en gesteld dat er geen sprake is van een bijzondere verknochtheid van de schulden. Voorts betwist de man dat hij de schulden op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid voor zijn rekening zou moeten nemen. De man stelt dat alle schulden zijn aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding en dat de vrouw er mede van heeft geprofiteerd. In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is uitgegaan van onjuiste gegevens, nu een schuld aan het CJIB te Leeuwarden ter hoogte van € 5.000,- niet in de verdeling is betrokken. Deze schuld ziet volgens de man op ten onrechte niet afgedragen belastinggelden en valt eveneens in de gemeenschap, nog afgezien van het feit dat de vrouw volgens de man ook hiervan het voordeel heeft genoten. De vrouw heeft de stelling van de man in incidenteel appel gemotiveerd betwist.
6. Gelet op de inhoud van het beroepschrift van de vrouw volgt het hof de man in zijn stelling dat het appel van de vrouw zich niet richt tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen hoogte van de schulden noch tegen de door de rechtbank genomen beslissing ten aanzien van de schuld aan de Staat, de schuld aan Eneco Energie en de schuld aan KPN-Telecom. Hieruit volgt dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de overige schulden tussen partijen in geschil is, alsmede de voor het eerst in hoger beroep aan de orde gestelde schuld aan het CJIB.
7. Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 1:94 lid 2 BW omvat de gemeenschap wat haar lasten betreft alle schulden van ieder der echtgenoten. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei wijze verknocht zijn, vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Of de schulden op een bijzondere wijze aan één der partijen zijn verknocht hangt af van de aard van de schulden, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In casu is het hof van oordeel dat de schulden naar maatschappelijke normen niet kunnen worden aangemerkt als aan de man verknochte schulden. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat blijkens de wetsgeschiedenis en de thans geldende jurisprudentie alsdan sprake dient te zijn van zeer bijzondere omstandigheden. Niet relevant is of de vrouw mede heeft geprofiteerd van het aangaan van de schulden. De lotsverbondenheid tussen echtgenoten die met elkaar gehuwd zijn in de wettelijke gemeenschap van goederen brengt met zich dat schulden die zijn ontstaan vóór of tijdens het huwelijk gemeenschappelijk zijn, ongeacht wie van beide echtgenoten de schuld is aangegaan. Ieder van partijen heeft een draagplicht voor de helft, behoudens afwijking krachtens huwelijkse voorwaarden of op grond van de redelijkheid en billijkheid. Weliswaar heeft de vrouw ter zitting van het hof expliciet naar voren gebracht dat de schulden in ieder geval op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid geheel voor rekening van de man moeten komen, doch gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat de man de schulden op grond van de redelijkheid en billijkheid geheel voor zijn rekening zou moeten nemen. Het hof is - mede gelet op het vorenstaande - van oordeel dat de schuld aan het CJIB van € 5.000,- eveneens in de gemeenschap valt en door partijen ieder voor de helft moet worden gedragen. Weliswaar is deze schuld ontstaan als gevolg van een door de man gepleegd strafbaar feit, doch het hof is van oordeel dat de aard en de zwaarte van het gepleegde delict (het doen van een onjuiste belastingaangifte) niet van dien aard zijn dat deze schuld op een bijzondere wijze als aan de man verknocht kan worden beschouwd. Evenmin is het hof van oordeel dat de man de gehele schuld op grond van de redelijkheid en billijkheid zou moeten dragen. Het hof weegt mee dat het voordeel als gevolg van het gepleegde delict destijds in de gemeenschap is gevallen, zodat de redelijkheid en billijkheid er niet aan in de weg staat dat thans ook het nadeel op de gemeenschap verhaalbaar is en partijen derhalve ieder de helft van die schuld voor hun rekening dienen te nemen.
8. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de man en de vrouw ieder de helft van de schuld aan het CJIB voor hun rekening dienen te nemen en als eigen schuld dienen te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Labohm en Van der Zanden, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2008.