ECLI:NL:GHSGR:2008:BD6045

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.011.496-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bouritius
  • A. van Nievelt
  • M. van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gebruiksvergoeding aan de vrouw voor het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning na de echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank om een gebruiksvergoeding vast te stellen, welke was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat zij recht had op de gevraagde vergoeding van € 300,- per maand. De vrouw was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overwaarde van de woning nog niet was vastgesteld en dat haar verzoek onvoldoende gespecificeerd was.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in eerste aanleg in overweging genomen. De echtscheiding was uitgesproken op 21 juli 2006, en de gewone verblijfplaats van de minderjarige was bij de vrouw bepaald. De vrouw had in hoger beroep verzocht om de afwijzing van haar verzoek tot gebruiksvergoeding te vernietigen en om een vergoeding toe te kennen vanaf 1 november 2005. De man, verweerder in hoger beroep, heeft het beroep bestreden en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof overweegt dat de vrouw haar verzoek baseert op artikel 1:165 BW, dat bepaalt dat een echtgenoot recht heeft op een redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning. Het hof concludeert dat de aanspraak van de vrouw op een gebruiksvergoeding beperkt is tot de periode van de ontbinding van het huwelijk tot zes maanden daarna. Het hof oordeelt dat de redelijke vergoeding voor de vrouw € 0,- bedraagt, omdat de man alle eigenaarslasten van de woning heeft voldaan. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 7 mei 2008
Rekestnummer. : 925-H-07
Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-6732
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.A. Ossentjuk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. E.P.D. van Grondelle.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 4 juli 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 april 2007 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
De man heeft op 12 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 2 augustus 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 13 februari 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. De procureur van de vrouw heeft daarbij nog een productie overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikkingen van 21 juli 2006 en 27 november 2006 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage.
Bij de beschikking van 21 juli 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is de gewone verblijfplaats van de minderjarige bepaald bij de vrouw en is de behandeling voor het overige aangehouden. Bij de opvolgende beschikking van 27 november 2006 zijn partijen verwezen naar een mediator om te trachten hun onderlinge geschillen door middel van mediation tot een oplossing te brengen. De rechtbank heeft in afwachting van het verloop van het mediationtraject iedere verdere beslissing aangehouden. Bij de opvolgende - bestreden - beschikking is onder meer bepaald dat de man jegens de vrouw bevoegd is tot bewoning van de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] en is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding afgewezen. Voor het overige is de zaak opnieuw aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 21 november 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de al dan niet toekenning van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning.
2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding betreft te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man aan de vrouw zal dienen te voldoen vanaf 1 november 2005, althans vanaf 21 november 2006, althans een zodanige datum als het hof juist acht, totdat de man de echtelijke woning heeft verlaten, dan wel totdat de echtelijke woning aan de man is geleverd, een gebruiksvergoeding van € 300,-- per maand, althans een zodanige gebruiksvergoeding per een zodanige einddatum als het hof juist acht.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, zonodig onder verbetering van gronden en uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en hetgeen door de vrouw in hoger beroep is verzocht, af te wijzen.
4. Met de enige grief die de vrouw aanvoert, onderwerpt zij de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van haar verzoek tot vaststelling van een gebruiksvergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man in volle omvang aan het oordeel van het hof.
De vrouw legt aan haar standpunt dat de rechtbank haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen samengevat het volgende ten grondslag. Enerzijds acht de vrouw onbegrijpelijk dat de rechtbank zich er door de omstandigheid dat de overwaarde van de echtelijke woning nog in overleg tussen partijen diende te worden vastgesteld, van heeft laten weerhouden de verzochte vergoeding vast te stellen op in elk geval 4% van de helft van de overwaarde. Anderzijds bestrijdt zij het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van de verzochte vergoeding, te weten € 300,- per maand, onvoldoende gespecificeerd is. Dit laatste licht zij als volgt toe. In de onderhavige zaak strekt de gebruiksvergoeding tot vergoeding van rentederving. De vrouw derft rente à 4% ’s jaars over een bedrag van ongeveer € 100.000,- dat zij van de man te vorderen heeft en welk bedrag bestaat uit een gedeelte groot € 55.109,-, zijnde de helft van de overwaarde van de echtelijke woning en een gedeelte groot €50.037,50, zijnde het totaal van diverse bedragen waarvan de vrouw stelt dat de man deze aan haar verschuldigd is. Bij moderatie stelt de vrouw de haar op grond van het vorenstaande in redelijkheid toekomende vergoeding op
€ 300,- per maand. Daaraan voegt zij nog toe dat, nu de man de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft opgehouden teneinde de periode waarover hij feitelijk over de echtelijke woning kon beschikken zo lang mogelijk te rekken, de redelijkheid meebrengt dat de verzochte vergoeding ingaat op 1 november 2005 en voortduurt totdat de woning door de man is verlaten dan wel aan hem is geleverd.
5. De man stelt primair dat het verzoek van de vrouw, gezien de daarop in hoger beroep gegeven toelichting, niet anders kan worden opgevat dan als strekkende tot vergoeding van rentederving. Nu de door de vrouw gepretendeerde vordering op de man, gezien de samenstelling daarvan, in geen enkel onderdeel reeds rentedragend is, is er voor het verzoek, zo stelt de man, geen grondslag. Subsidiair, voorzover het verzoek van de vrouw als verzoek in de zin van artikel 1:165 BW wordt opgevat, stelt de man het volgende. Een gebruiksvergoeding strekt tot compensatie van gemis van gebruik en genot en zou, de berekening van de vrouw volgende, ten hoogste kunnen worden gesteld op de helft van 4% van de overwaarde van de echtelijke woning, te weten € 183,70 per maand. Daartegenover staat echter dat de man sedert eind 2005 de eigenaarslasten van de woning geheel draagt, zodat toekenning van enige vergoeding niet redelijk is. Voorzover wel een vergoeding wordt toegekend, kan deze niet eerder ingaan dan de datum van ontbinding van het huwelijk, zoals de vrouw in eerste aanleg ook uitdrukkelijk verzocht en waarmee zij het recht om later een eerdere ingangsdatum te kiezen prijsgaf. De man betwist bovendien de hem door de vrouw toegeschreven trainerende houding.
6. Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de door haar daarop in de stukken en ter terechtzitting gegeven toelichting baseert de vrouw haar verzoek tot toekenning van de verzochte gebruiksvergoeding op artikel 1:165, eerste lid, BW. Haar standpunt komt er in wezen op neer dat het redelijk is dat de man haar compensatie biedt voor de derving van rente over vermogensbestanddelen die zij van de man en/of de gemeenschap te vorderen heeft en dat zij op grond daarvan tot het verzochte bedrag aanspraak heeft op een redelijke vergoeding in de zin van voormeld wetsartikel. Het hof is echter van oordeel dat artikel 1:165 BW geen aanspraak op vergoeding biedt op de enkele grond dat zodanige vergoeding in de verhouding tussen de man en de vrouw redelijk is.
Volgens het in dit artikel bepaalde kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Die vergoeding moet dan ook worden geacht te strekken ter compensatie van het gemis van gebruik en genot van de echtelijke woning, welke aan beide echtgenoten in gelijke mate toekomen, maar welke een der echtgenoten als gevolg van de door de rechter getroffen voorziening onthouden blijft, terwijl de redelijkheid geen andere rol toekomt dan die van maatstaf voor de hoogte van de vergoeding. Dat betekent dat de derving van rente op zichzelf geen grond voor toekenning van de onderhavige vergoeding kan vormen en voorts dat de vergoeding moet worden afgestemd op het in de periode waarover de door de rechter getroffen voorziening geldt geleden nadeel.
Uit een en ander vloeit allereerst voort dat de aanspraak van de vrouw op een gebruiksvergoeding, gegeven de duur van de onderhavige nevenvoorziening tot uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, beperkt is tot de periode van de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten 21 november 2006 tot zes maanden nadien, te weten 21 mei 2007.
Het hof acht het in de gegeven omstandigheden voorts redelijk en billijk het gemis van het gebruik en genot van de echtelijke woning voor de vrouw over deze periode te waarderen op 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning op jaarbasis. Nu partijen het er blijkbaar over eens zijn dat deze overwaarde dient te worden gesteld op € 55.109,50 dient het nadeel voor de vrouw te worden gewaardeerd op € 183,70 per maand.
Alle omstandigheden in overweging genomen is het hof tot slot van oordeel dat de tussen partijen vaststaande omstandigheid dat de man sedert eind 2005 tot aan de op 21 mei 2007 nog niet voltooide vermogensrechtelijke afwikkeling van der partijen huwelijk alle eigenaarslasten van de echtelijke woning heeft voldaan, meebrengt dat de redelijke vergoeding waarop de vrouw aanspraak heeft € 0,- bedraagt, zodat haar verzoek door de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht is afgewezen.
Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking. De vrouw heeft ter terechtzitting een concept-echtscheidingsconvenant overgelegd en op voet daarvan gesteld dat het door de man voldoen van de eigenaarslasten door partijen in de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhoudingen is voorzien en dat hij uit dien hoofde niets meer te vorderen of te verrekenen heeft. De man heeft erkend, althans niet weersproken dat dit conceptconvenant medio 2007 is opgesteld en op 2 december 2007 door partijen is ondertekend, maar het door de vrouw gestelde gemotiveerd weersproken. Het hof is van oordeel dat uit het door de vrouw overgelegde stuk niet blijkt en door de vrouw ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat de man in verband met het echtscheidingsconvenant afstand heeft gedaan van enig verweermiddel met betrekking tot de verzochte gebruiksvergoeding. In het bijzonder het beding onder 1.5 dat de eigenaarslasten met ingang van 2 december 2005 voor rekening van de man komen kan niet tot die conclusie leiden, nu partijen onder 2.6 in aanmerking hebben genomen dat de onderhavige procedure nog aanhangig is.
7. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
8. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en van der Zanden, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2008.