6. Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de door haar daarop in de stukken en ter terechtzitting gegeven toelichting baseert de vrouw haar verzoek tot toekenning van de verzochte gebruiksvergoeding op artikel 1:165, eerste lid, BW. Haar standpunt komt er in wezen op neer dat het redelijk is dat de man haar compensatie biedt voor de derving van rente over vermogensbestanddelen die zij van de man en/of de gemeenschap te vorderen heeft en dat zij op grond daarvan tot het verzochte bedrag aanspraak heeft op een redelijke vergoeding in de zin van voormeld wetsartikel. Het hof is echter van oordeel dat artikel 1:165 BW geen aanspraak op vergoeding biedt op de enkele grond dat zodanige vergoeding in de verhouding tussen de man en de vrouw redelijk is.
Volgens het in dit artikel bepaalde kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Die vergoeding moet dan ook worden geacht te strekken ter compensatie van het gemis van gebruik en genot van de echtelijke woning, welke aan beide echtgenoten in gelijke mate toekomen, maar welke een der echtgenoten als gevolg van de door de rechter getroffen voorziening onthouden blijft, terwijl de redelijkheid geen andere rol toekomt dan die van maatstaf voor de hoogte van de vergoeding. Dat betekent dat de derving van rente op zichzelf geen grond voor toekenning van de onderhavige vergoeding kan vormen en voorts dat de vergoeding moet worden afgestemd op het in de periode waarover de door de rechter getroffen voorziening geldt geleden nadeel.
Uit een en ander vloeit allereerst voort dat de aanspraak van de vrouw op een gebruiksvergoeding, gegeven de duur van de onderhavige nevenvoorziening tot uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, beperkt is tot de periode van de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten 21 november 2006 tot zes maanden nadien, te weten 21 mei 2007.
Het hof acht het in de gegeven omstandigheden voorts redelijk en billijk het gemis van het gebruik en genot van de echtelijke woning voor de vrouw over deze periode te waarderen op 4% van de helft van de overwaarde van de echtelijke woning op jaarbasis. Nu partijen het er blijkbaar over eens zijn dat deze overwaarde dient te worden gesteld op € 55.109,50 dient het nadeel voor de vrouw te worden gewaardeerd op € 183,70 per maand.
Alle omstandigheden in overweging genomen is het hof tot slot van oordeel dat de tussen partijen vaststaande omstandigheid dat de man sedert eind 2005 tot aan de op 21 mei 2007 nog niet voltooide vermogensrechtelijke afwikkeling van der partijen huwelijk alle eigenaarslasten van de echtelijke woning heeft voldaan, meebrengt dat de redelijke vergoeding waarop de vrouw aanspraak heeft € 0,- bedraagt, zodat haar verzoek door de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht is afgewezen.
Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking. De vrouw heeft ter terechtzitting een concept-echtscheidingsconvenant overgelegd en op voet daarvan gesteld dat het door de man voldoen van de eigenaarslasten door partijen in de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhoudingen is voorzien en dat hij uit dien hoofde niets meer te vorderen of te verrekenen heeft. De man heeft erkend, althans niet weersproken dat dit conceptconvenant medio 2007 is opgesteld en op 2 december 2007 door partijen is ondertekend, maar het door de vrouw gestelde gemotiveerd weersproken. Het hof is van oordeel dat uit het door de vrouw overgelegde stuk niet blijkt en door de vrouw ook overigens niet aannemelijk is gemaakt dat de man in verband met het echtscheidingsconvenant afstand heeft gedaan van enig verweermiddel met betrekking tot de verzochte gebruiksvergoeding. In het bijzonder het beding onder 1.5 dat de eigenaarslasten met ingang van 2 december 2005 voor rekening van de man komen kan niet tot die conclusie leiden, nu partijen onder 2.6 in aanmerking hebben genomen dat de onderhavige procedure nog aanhangig is.