ECLI:NL:GHSGR:2008:BD6054

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.011.189-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bouritius
  • A. van Nievelt
  • J. van der Zanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verknochtheid van letselschade-uitkering in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om de vraag of een letselschade-uitkering van € 75.000,- die de vrouw heeft ontvangen, buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen moet blijven na de echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, betwist de verknochtheid van deze uitkering aan de vrouw en stelt dat deze in de gemeenschap valt, omdat de uitkering voor of tijdens het huwelijk is ontvangen en niet apart is gehouden. De vrouw, verweerster in hoger beroep, stelt dat de uitkering is bedoeld ter compensatie van schade die zij na het huwelijk heeft geleden en dat deze daarom buiten de gemeenschap moet blijven.

De rechtbank had eerder bepaald dat de uitkering buiten de gemeenschap van goederen valt, omdat deze is verknocht aan de vrouw en specifiek is bedoeld voor de gevolgen van het ongeval dat zij heeft meegemaakt. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de uitkering, die is ontvangen als gevolg van een verkeersongeval, uitsluitend is afgestemd op de nadelige gevolgen voor de vrouw en daarom niet in de gemeenschap valt. Het hof wijst erop dat de maatschappelijke opvattingen over de aard van de schadevergoeding bepalend zijn voor de verknochtheid.

Het hof concludeert dat de uitkering van € 75.000,-, die is ontvangen voor inkomensschade en smartengeld, niet in de gemeenschap valt en bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank. De man heeft geen gronden aangevoerd die de beslissing van de rechtbank kunnen weerleggen, en zijn beroep wordt afgewezen. De uitspraak van het hof is gedaan op 11 juni 2008.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 11 juni 2008
Rekestnummer. : 616-M-07
Zaaknummer : 105.011.189/01
Rekestnr. rechtbank : 1385-06
[appellant],
wonende te [adres], gemeente [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.W. de Vos van Steenwijk,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [adres], gemeente [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. W.P. den Hertog.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 4 mei 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 februari 2007 van de rechtbank Middelburg.
De vrouw heeft op 7 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 3 juli 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 14 maart 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.A.C. Klein Hesselink, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M.C.M.E. Schijvenaars. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsman van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN DE VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 31 mei 2006 van de rechtbank Middelburg.
Bij de beschikking van 31 mei 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank iedere verdere beslissing, aangaande de boedelverdeling, aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, onder meer, voor recht verklaard dat de door de vrouw ontvangen uitkering wegens smartengeld en vermogensschade ad € 75.000,-- buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen dient te blijven. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangaande de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 20 juni 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats].
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vrouw ontvangen uitkering wegens smartengeld en vermogensschade ad € 75.000,--.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de vrouw – te verklaren voor recht dat een bedrag van € 75.000,-- buiten de gemeenschap valt – af te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw ontvangen uitkering van € 75.000,-- heeft aangemerkt als verknocht in de zin van artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek en ten onrechte heeft bepaald dat dit bedrag dientengevolge buiten de gemeenschap van goederen van partijen valt. De man voert hiertoe aan, voor zover in dit kader relevant, dat de vrouw de uitkering voor, dan wel tijdens het huwelijk heeft ontvangen en niet apart gehouden heeft, doch geïnvesteerd heeft in de gezamenlijk aangekochte woning, zodat zijns inziens geen bedrag is aan te wijzen dat buiten de gemeenschap valt. De man voert daarnaast aan dat deze zaak niet vergeleken moet worden met de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van de Hoge Raad van 24 oktober 1997 (NJ 1998, 693), omdat het een andere situatie betreft: het ging daar om toekomstige uitkeringen en in dit geval is de uitkering reeds volledig uitgekeerd. De man voert voorts aan dat een ontbindingsvergoeding wegens het einde van een arbeidsovereenkomst wel in de gemeenschap zou vallen en dat er wat hem betreft geen verschil bestaat tussen de ene inkomensschade en de andere inkomensschade, immers, ook de WAO-uitkering die de vrouw heeft ontvangen, is in de gemeenschap gevallen. De man stelt zich dan ook op het standpunt dat de volledige uitkering in de gemeenschap valt.
5. De vrouw betoogt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de uitkering van € 75.000,--buiten de verdeling van de gemeenschap van goederen dient te blijven. De vrouw voert daartoe aan dat de uitkering ziet op verlies aan arbeidsinkomen en leed en verdriet in de toekomst, dus schade te lijden na het huwelijk. De vrouw stelt dat de uitkering vergeleken dient te worden met loon voor nog te verrichten arbeid, hetgeen ook buiten de gemeenschap valt en zij verwijst daarvoor naar het arrest van 23 december 1988 van de Hoge Raad. De vrouw betwist de stelling van de man dat de arbeidsongeschiktheid die is ontstaan als gevolg van het ongeval reeds wordt gedekt door een WAO-uitkering. De vrouw stelt dat de WAO-uitkering die zij ontvangt niet ziet op de arbeidsongeschiktheid die is ontstaan als gevolg van het ongeval, maar haar toekomt als zogeheten tweede generatie slachtoffer. De vrouw voert voorts aan dat de zaak die leidde tot het arrest van 24 oktober 1997 van de Hoge Raad wel vergelijkbaar is met onderhavige zaak, omdat de kern van voormelde uitspraak is dat de schadevergoeding die betrekking heeft op schade die na de ontbinding van het huwelijk zal worden geleden zo zeer aan de persoon van de gelaedeerde gebonden is dat deze buiten de gemeenschap valt. De vrouw meent subsidiair dat de volledige uitkering, indien niet verknocht, op grond van de redelijkheid en billijkheid aan haar dient te worden toegedeeld zonder verrekening van de waarde met de man. Immers, het huwelijk heeft kort geduurd, er is sprake geweest van mishandeling van de vrouw door de man en de gemeenschap heeft weinig schade ondervonden van het ongeval, dan wel de eventuele schade die de gemeenschap zou hebben geleden, is ruimschoots gedekt met het kort voor het huwelijk en naast het bedrag van € 75.000,-- ontvangen voorschot van € 15.000,--.
Het hof overweegt als volgt.
Verknochtheid
6. Met zijn appel legt de man de vraag voor of de door de vrouw op of kort na 15 juni 2004 doch voor de huwelijksdatum ontvangen uitkering ad € 75.000,- buiten de verdeling van der partijen gemeenschap van goederen dient te blijven.
Bij beantwoording van die vraag staat voorop dat de gemeenschap van goederen blijkens het bepaalde in artikel 1:94, eerste en tweede lid BW in beginsel alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten alsmede al hun schulden omvat. Goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn vallen daarentegen ingevolge het derde lid van voormeld artikel slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. In de jurisprudentie is algemeen aanvaard dat het antwoord op de vraag of sprake is van zodanige bijzondere verknochtheid afhangt van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
7. Partijen zijn in geschil over de vraag of de uitkering in voormelde zin op bijzondere wijze verknocht is aan de vrouw.
8. Vaststaat dat de vrouw de uitkering ontving als saldo van hetgeen haar toekwam als vergoeding van geleden immateriële en materiële schade als gevolg van een verkeersongeval dat haar op 23 mei 2001 overkwam enerzijds en de uit die schadevergoeding als toen reeds verstrekte voorschotten tot een totaal van € 15.000,- anderzijds. Als door de vrouw gesteld en door de man niet weersproken staat voorts vast dat de vrouw als gelaedeerde en de verzekeringsmaatschappij aan de zijde van de laedens er bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding van uit gingen dat van deze uitkering een bedrag van € 50.000,- strekt ter vergoeding van verloren gegaan arbeidsvermogen en een bedrag van € 25.000,- is aan te merken als smartengeld.
Omtrent de aard van de door de vrouw bij het verkeersongeval geleden schade staat vast dat zij daarbij een zogenaamde whiplash opliep en dat zij daardoor niet langer in staat was (ten volle) haar werkzaamheden als zelfstandig gevestigd therapeut te verrichten, met welke werkzaamheden zij inkomsten genereerde. Weliswaar heeft de man aangevoerd dat de vrouw haar inkomensschade amper heeft onderbouwd nu deze wordt vergoed door de WAO-uitkering die de vrouw reeds ontving, maar daarmee ziet de man er ten onrechte aan voorbij dat deze uitkering aan de vrouw werd toegekend wegens derving van loon uit dienstbetrekking. Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij nu en in de toekomst in verband met het opgelopen letsel huishoudelijke hulp nodig heeft en op fysiotherapie is aangewezen. Evenzeer onweersproken is dat zij leed, pijn en verdriet van het ongeval ondervindt en zal ondervinden.
Het hof is gelet hierop en anders dan de man betoogt van oordeel dat de door de vrouw ontvangen uitkering kennelijk uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Nu de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de materiële schade die tijdens het huwelijk van partijen is geleden, geacht moet worden te zijn gedekt door de ontvangen voorschotten tot een totaal van € 15.000,-, heeft de in geschil zijnde uitkering van € 75.000,-, voor zover aan inkomensschade toe te rekenen, uitsluitend betrekking op inkomensschade die de vrouw na het huwelijk van partijen heeft geleden en zal lijden.
Een en ander voert het hof tot het oordeel dat de uitkering van € 75.000,- naar de daaraan in de geldende maatschappelijke opvattingen toe te kennen aard in elk geval in zoverre aan de vrouw is verknocht dat deze bij ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moet blijven en derhalve in zoverre niet in de gemeenschap valt.
9. Dat de uitkering op de huwelijksdatum door de vrouw reeds was ontvangen (in welke omstandigheid de man een verschil onderkent met de casus die in het arrest HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 aan de orde was) doet, anders dan de man betoogt, aan genoemde verknochtheid niet af. Evenals een geldbedrag of giraal tegoed immers, is een aanspraak op uitkering van een geldbedrag een vermogensrecht en de hoofdregel van artikel 1:94 BW geldt voor alle vermogensrechten van de echtgenoten, waarbij geen onderscheid geldt tussen tegenwoordige en toekomstige goederen. De voor de uitzondering van het derde lid relevante maatschappelijke opvattingen grijpen in gevallen als het onderhavige aan op de met de schadevergoeding beoogde doeleinden en niet op de vraag of de vergoeding al dan niet reeds in bezit van de gelaedeerde is.
Gegeven de met de schadevergoeding beoogde doeleinden trekt de man ter onderbouwing van zijn standpunt ook ten onrechte een vergelijking met een WAO-uitkering en met een vergoeding bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst. Dergelijke uitkeringen of vergoedingen zijn in het algemeen immers niet uitsluitend afgestemd op de aan de persoon van de gerechtigde verbonden nadelige gevolgen van een ongeval.
10. Het betoog dat de vergoeding door de vrouw niet apart is gehouden, niet is afgezonderd in een lijfrente of verzekeringspolis en is ingebracht bij aankoop van de echtelijke woning, alsmede dat het met de vergoeding gemoeide bedrag niet identificeerbaar is, vat het hof aldus op dat, voor zover de verknochtheid van de uitkering zich ertegen verzet dat deze in de verdeling wordt betrokken, die verknochtheid voor of tijdens het huwelijk teniet is gegaan door de wijze waarop het bedrag van de uitkering is aangewend. Dit betoog faalt, nu de mede naar maatschappelijke opvattingen te oordelen aard van de vergoeding door de aanwending van het daarmee gemoeide geld bedrag niet is gewijzigd.
11. Nu de grief van de man in al zijn onderdelen ongegrond is gebleken, dient de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen te worden bekrachtigd.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, van Nievelt en van der Zanden, bijgestaan door mr. Wijkstra als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2008.