ECLI:NL:GHSGR:2008:BD9788

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.012.244/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Husson
  • J. van Walderveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de partneralimentatie in het kader van een echtscheiding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de man was verplicht om € 1.385,- per maand aan haar te betalen. De vrouw verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verhogen naar € 3.250,- bruto per maand. De man verzet zich hiertegen en vraagt het hof om de alimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de zaak op 18 juli 2008 mondeling behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 1 februari 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft een netto inkomen van € 2.100,- per maand, terwijl de man een bruto inkomen van € 72.000,- per jaar heeft. Het hof overweegt dat de behoefte van de vrouw, rekening houdend met haar inkomen en de omstandigheden, op € 3.000,- netto per maand wordt vastgesteld. De draagkracht van de man wordt echter beperkt geacht, omdat de winst uit zijn onderneming buiten beschouwing blijft. Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de man in staat is om € 730,- per maand aan de vrouw te betalen.

De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en de alimentatie voor de vrouw wordt vastgesteld op € 730,- per maand, met ingang van 1 februari 2008. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wijst het overige verzoek van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 6 augustus 2008
Zaaknummer : 105.012.244/01
Rekestnummer : 1680-H-07
Rekestnr. rechtbank : 06-6637
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. E.J.W. Schuijlenburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.C. Buys-Zuurmond.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 22 november 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 augustus 2007.
De man heeft op 13 maart 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 4 april 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 21 december 2007 aanvullende stukken ingekomen.
Op 18 juli 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, en de man, bijgestaan door zijn procureur. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking, waarbij de rechtbank tussen partijen de echtscheiding heeft uitgesproken en voorts, uitvoerbaar bij voorraad, onder meer heeft bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.385,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte terzake de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 1 februari 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Hieronder zal het hof zonodig op hele bedragen afronden.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de door de man aan haar te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op € 3.250,- bruto per maand, zulks met instandhouding van hetgeen verder in de bestreden beschikking is overwogen en beslist.
3. De man bestrijdt haar beroep en verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken in appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen. In incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat hij aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 1.385,- per maand en, opnieuw beschikkende, de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op nihil.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen, kosten rechtens.
Behoefte vrouw
5. In grief 1 betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar behoefte heeft bepaald op € 1.385,- bruto per maand. Volgens de vrouw dient haar behoefte, gelet op de inkomens van partijen ten tijde van het uiteengaan, bezien in samenhang met het door haar in eerste aanleg overgelegde behoefteoverzicht, te worden bepaald op € 3.725,- bruto per maand.
6. De man heeft de door de vrouw gestelde behoefte gemotiveerd weersproken.
7. Het hof stelt voorop dat voor het bepalen van de behoefte in beginsel gekeken dient te worden naar het inkomen van partijen ten tijde van de laatste jaren van het huwelijk, de uitgaven van partijen in de laatste jaren van hun huwelijk en dat voorts zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens een begroting dient te worden opgesteld terzake de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Inkomen vrouw
8. Het hof stelt vast dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2005 een inkomen genereerde van € 850,- netto per maand. Voorts genoot zij € 450,- per maand aan inkomsten uit de verhuur van haar woning in [plaats] ([land]).
Inkomen man
9. De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts een bedrag van € 15.000,- netto per jaar aan winst uit onderneming heeft betrokken bij de vaststelling van het netto gezinsinkomen van partijen. Volgens de vrouw bedroegen de opnamen die de man deed gemiddeld € 40.000,- netto per jaar en werden deze consumptief besteed, zodat zij bij de bepaling van het gezinsinkomen dienen te worden betrokken.
10. De man bestrijdt dat hij gelden heeft onttrokken aan zijn onderneming en consumptief heeft aangewend.
11. Het hof overweegt het volgende. De man heeft aangevoerd en in incidenteel appel betoogd dat per saldo geen geld aan de onderneming is onttrokken, nu tegenover de opnamen stortingen staan. Door de man is ter onderbouwing van zijn standpunt in het geding gebracht een brief van zijn accountant van 7 januari 2008, met daarbij gevoegd een overzicht van de rekening-courantschuld van de man aan zijn onderneming over de periode 2002-2006. Gelet op deze brief, bezien in samenhang met de overige door de man in het geding gebrachte financiële gegevens, waaronder de door de man overgelegde bankafschriften, en het bestedingspatroon van partijen, acht het hof het voldoende aannemelijk dat geen sprake is geweest van noemenswaardige onttrekkingen aan de onderneming die consumptief zijn aangewend. Het hof zal de onttrekkingen aan de rekening-courant dan ook niet in aanmerking nemen bij de bepaling van het inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk.
Bestedingspatroon partijen
12. Ter terechtzitting van het hof hebben partijen hun visie met betrekking tot hun welstand ten tijde van het huwelijk gegeven. Op grond hiervan is het volgende komen vast te staan. Partijen woonden in een vrijstaande villa, waren gewoon dat ze allebei over een auto beschikten en gingen elk jaar met vakantie. Voorts is komen vast te staan dat partijen af en toe uit eten gingen en geen dure sporten beoefenden. Bezien de aldus geschetste huwelijkse welstand overweegt het hof met betrekking tot het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde en door de man bestreden behoefteoverzicht als volgt. Het hof acht de daarin opgenomen woonlasten in verhouding tot de huwelijkse welstand niet onredelijk hoog, zodat daarmede volledig rekening zal worden houden. Een aantal andere in het behoefteoverzicht opgevoerde posten, waaronder onder meer de posten onroerende zaakbelasting, vervoerkosten, kleding en ontspanning, komen het hof echter – mede gelet op de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk – te hoog voor, zodat het hof daarmede bij de bepaling van de behoefte van de vrouw slechts gedeeltelijk rekening zal houden.
13. Op grond van de hiervoor vastgestelde inkomens van partijen ten tijde van het huwelijk bezien in samenhang met het hiervoor omschreven bestedingspatroon acht het hof een behoefte van de vrouw van € 3.000,- netto per maand alleszins redelijk.
Behoeftigheid vrouw
14. Gelet op de door de vrouw verschafte inkomensgegevens stelt het hof vast dat zij, met inbegrip van de inkomsten uit de verhuur van haar woning, thans een netto inkomen heeft van € 2.100,- per maand. Het hof acht het, anders dan de man, niet redelijk om van de vrouw te vergen dat zij haar inkomen vergroot door de huur van de woning in [land] te verhogen. Het hof neemt hiertoe in aanmerking dat ook de gezondheid van de vrouw te wensen overlaat en het maar de vraag is of zij in de toekomst in staat zal blijven voltijds (92%) te werken. De vrouw kan met de – beperkte – speelruimte die zij inzake de huurpenningen heeft in de toekomst haar verdiencapaciteit op het hiervoor vastgestelde peil van € 2.100,- netto per maand houden. Gelet op het vorenstaande heeft de vrouw een netto behoefte van € 900,-, hetgeen neerkomt op een bruto behoefte van – afgerond – € 1.370,- per maand.
Draagkracht man
15. De vrouw betoogt in grief 2 dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man ten onrechte de door de man opgevoerde premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen. Voorts stelt de vrouw dat de winst van de onderneming van de man bij de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking dient te worden genomen.
16. De man betoogt dat de rechtbank terecht de door hem opgevoerde premies voor lijfrenten in aanmerking heeft genomen. Voorts stelt de man zich in incidenteel appel op het standpunt dat de winst in de onderneming dient te blijven om de onderneming financieel gezond te houden. De man voert hiertoe aan dat hij een kwetsbare gezondheid heeft en het derhalve noodzakelijk is om een financiële buffer op te bouwen.
17. Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het inkomen van de man als werknemer van [naam onderneming man] € 72.000,- bruto per jaar bedraagt. Tussen partijen is in geschil of dit inkomen dient te worden verhoogd met de winst uit onderneming. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. Uit de overgelegde jaarstukken blijkt van een consistente lijn: de winst werd ook in de jaren dat partijen nog samen waren grotendeels aan de reserves toegevoegd. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de beperkte omvang van de onderneming, de leidende rol van de man in de onderneming en de afhankelijkheid van de onderneming van een klein aantal vaste cliënten, is naar het oordeel van het hof reservering van de winst bedrijfseconomisch noodzakelijk. Voorts is het hof gebleken dat de man een kwetsbare gezondheid heeft en bij ziekte de reserves in de onderneming moeten worden aangewend voor onder meer de salarissen van de man en zijn medewerkers. Het hof acht het om die redenen redelijk dat bij het bepalen van de draagkracht van de man de winst uit onderneming buiten beschouwing blijft. Het hof acht het redelijk en billijk dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met de ten behoeve van zijn oudedagsvoorziening opgevoerde premies voor lijfrente. De oudedagsvoorziening is aangegaan ten tijde van het huwelijk en naar maatschappelijke normen bezien is het aanvaardbaar om met deze lasten ook in dit geval rekening te houden. Het vermogen aan de zijde van de man is niet dusdanig groot dat hij niet meer een lijfrente ten laste van zijn draagkracht mag opbouwen. Bovendien bevindt een deel van zijn vermogen – de aandelen in zijn BV – zich in de risicosfeer.
18. Uit het voorgaande, bezien in samenhang met de overige lasten die de man in zijn in eerste aanleg ingebrachte draagkrachtberekening heeft opgevoerd en die door de vrouw niet zijn bestreden, volgt dat de draagkracht van de man slechts een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 730,- per maand, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 februari 2008 op € 730,- per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Husson en Van Walderveen, bijgestaan door mr. Van Elden als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2008.