ECLI:NL:GHSGR:2008:BG1238

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
105.007.194/01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Nievelt
  • A. Dusamos
  • M. Mos-Verstraten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en eigendom van goederen na ontbinding van geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat er geen verdeling had plaatsgevonden. De man vordert vernietiging van dit vonnis en terugbetaling van hetgeen aan de vrouw is voldaan. De vrouw heeft de grieven van de man bestreden en stelt dat er een beperkte gemeenschap is ontstaan door goederen die zij na de ontbinding van het huwelijk heeft meegenomen.

Het hof oordeelt dat de stelling van de man dat de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld, niet door de vrouw is weersproken. Dit betekent dat de verdeling tussen partijen vaststaat. Het hof kan zich niet verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden en vernietigt het vonnis. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat er een beperkte gemeenschap is ontstaan na de ontbinding van het huwelijk. Het hof concludeert dat de vordering van de vrouw niet toewijsbaar is, omdat niet duidelijk is wie de eigenaar is van de na de ontbinding aangeschafte goederen.

De beslissing van het hof is om het vonnis van de voorzieningenrechter te vernietigen en de vordering van de vrouw alsnog af te wijzen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 14 oktober 2008.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Zaaknummer : 105.007.194/01
Rolnummer : 2007/1329
Rolnummer Rechtbank : 288654/691-07
arrest van de familiekamer d.d. 14 oktober 2008
inzake
[appellant],
wonende te Barendrecht,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat : mr.A.T. Bol,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te Barendrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat : mr. K. Beumer.
1. Het geding
Bij exploot van 2 oktober 2007, welk exploot gerectificeerd is uitsluitend wat betreft de vermelde zittingsdatum bij exploot van 5 oktober 2007, is de man in hoger beroep gekomen van het tussen partijen op 5 september 2007 door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis. Hij vordert kort samengevat vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter, en, uitvoerbaar bij voorraad, afwijzing van de vordering van de vrouw in eerste aanleg met veroordeling van de vrouw al hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de vrouw is voldaan dan wel afgegeven aan de man terug te betalen dan wel terug te geven, vermeerderd met de wettelijke rente, en veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van grieven heeft de man onder overlegging van acht producties negen grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden.
De man heeft een akte overleggen productie tevens herstel typefout genomen.
Partijen hebben hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1. Voor zover tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen grieven zijn gericht gaat het hof van dezelfde feiten uit.
2.2. Het hof ziet aanleiding grief zes van de man het eerst te behandelen. Deze grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet beoordeeld behoeft te worden wie eigenaar is van de verschillende goederen nu het gaat om een niet verdeelde huwelijksgoederengemeenschap en dat, voor zover goederen zijn aangeschaft na ontbinding van het geregistreerd partnerschap, deze evenzeer voor gelijke verdeling in aanmerking komen nu deze zijn aangeschaft uit het gezamenlijk inkomen van partijen. De man stelt dat de voormalige huwelijksgoederengemeenschap verdeeld is bij convenant, welk convenant door partijen getekend is op respectievelijk 22 en 23 oktober 2003. Met betrekking tot nadien aangeschafte goederen stelt hij dat er geen overeenstemming bestaat over de vraag wie eigenaar is van deze goederen en dat het aan de vrouw is aan te tonen dat de door haar gevraagde goederen haar eigendom zijn.
2.3. Het hof oordeelt als volgt. De stelling van de man dat de huwelijksgoederengemeenschap is verdeeld is door de vrouw niet weersproken. Deze verdeling staat derhalve tussen partijen vast. Reeds om deze reden kan het bestreden vonnis, dat er van uit gaat dat er geen verdeling heeft plaatsgevonden van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap, niet in stand blijven en dient het te worden vernietigd.
2.4. De vrouw heeft met betrekking tot de door haar gevraagde goederen het volgende gesteld. Inboedelgoederen, die zij in onderling overleg na de ontbinding van het huwelijk had meegenomen en die in het convenant niet nader zijn omschreven, heeft zij na de verzoening van partijen mee teruggenomen naar de echtelijke woning waardoor er ter zake een beperkte gemeenschap ontstond. Voor zover het de verdeling betreft van na de ontbinding van het huwelijk aangeschafte goederen onderschrijft zij het oordeel van de voorzieningenrechter dat deze goederen zij aangeschaft met gezamenlijk inkomen waardoor een beperkte gemeenschap is ontstaan.
2.5. Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de vrouw in het geding gebrachte lijsten blijkt niet welke goederen door de vrouw worden aangemerkt als goederen die afkomstig zijn uit de voormalige huwelijksgoederengemeenschap en welke goederen na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap zijn aangeschaft. Zij geeft niet aan wie van partijen welke goederen heeft aangeschaft en aan wie deze zijn geleverd.
2.6. Het enkele feit dat de vrouw na de verzoening van partijen goederen heeft teruggebracht naar de echtelijke woning is onvoldoende om aan te nemen dat er ter zake een beperkte gemeenschap is ontstaan. Het hof is van oordeel dat het wederom gaan samenwonen van partijen niet leidt tot een vermoeden van gemeenschap en dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenwonende partners enige gemeenschap ontstaat beslissend is wat partijen dienaangaande uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. Tegenover de nadrukkelijke stelling van de man dat hij een dergelijke gemeenschap niet meer wenste heeft de vrouw onvoldoende gesteld om een andere conclusie te kunnen trekken.
2.7. Met betrekking tot de in de periode dat partijen weer samenleefden aangeschafte goederen is niet zonder meer duidelijk wie de eigenaar is van deze goederen. Nu de man uitdrukkelijk heeft betwist dat er sprake is van gemeenschappelijke eigendom, is de vordering van de vrouw ter zake van deze goederen niet zonder meer toewijsbaar. Voor de vaststelling wie de eigenaar is van deze goederen had een bewijsopdracht moeten worden geformuleerd waarvoor in het kader van de voorzieningenprocedure gelet op de aard van deze procedure geen plaats is.
2.8. Gelet op het bovenoverwogene zal het hof beslissen zoals de voorzieningenrechter had behoren te beslissen en de vordering van de vrouw alsnog afwijzen. De overige grieven van de man behoeven om die reden geen afzonderlijke bespreking meer.
2.9. Het hof ziet aanleiding de kosten van het geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, nu het hier een geding betreft tussen gewezen echtelieden over de afwikkeling van de tussen hen bestaan hebbende vermogensrechtelijke relatie.
De beslissing
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage
Vernietigt het vonnis van 5 september 2007 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam;
Wijst de vordering van de vrouw alsnog af;
Compenseert de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. van Nievelt, Dusamos en Mos-Verstraten en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2008 in aanwezigheid van de griffier.