GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 29 oktober 2008
Zaaknummer : 105.011.713.01
Rekestnummer : 1146-H-07
Rekestnr. rechtbank : 07-1515
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. B.D.W. Martens,
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T. Venneman.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 13 augustus 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 15 mei 2007.
De vader heeft op 3 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder is bij het hof op 30 augustus 2007 een aanvullend stuk ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 4 september 2008 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 3 oktober 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De advocaat van de moeder heeft namens de moeder ter terechtzitting het verzoek in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat de moeder omgang tussen de vader en na te noemen minderjarige via het Omgangshuis wenst.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat na te noemen minderjarige bij de vader zal zijn:
- met ingang van 15 mei 2007 gedurende één dag per veertien dagen in het weekend afwisselend de zaterdag of de zondag van 09.00 uur tot 19.00 uur;
- na een termijn van vier maanden, derhalve met ingang van 15 september 2007, eveneens gedurende één dag per veertien dagen afwisselend de zaterdag of de zondag waarbij de vader de minderjarige de avond voorafgaand aan de omgangsdag bij de moeder komt ophalen;
- met ingang van de herfstvakantie 2007 gedurende de helft van de vakanties en de feestdagen, in onderling overleg te bepalen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de [de minderjarige], geboren te [woonplaats] [in 2005]. [de minderjarige] heeft zijn gewone verblijfplaats bij de moeder. De moeder heeft het eenhoofdig gezag. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
2. De moeder heeft het hof aanvankelijk, bij indiening van het appel, verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een omgangsregeling vast te stellen, waarbij de vader [de minderjarige] één dag per twee weken bij zich heeft, afwisselend de ene week op zaterdag van 08.00 tot 18.00 uur en de andere week op zondag van 08.00 tot 18.00 uur. De moeder heeft zich in haar beroepschrift daartoe op het standpunt gesteld dat een dergelijke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is, omdat de vader dan in staat is met [de minderjarige] die dag te ontbijten en [de minderjarige] op tijd in zijn bed ligt. De door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling is volgens de moeder om die reden niet in het belang van [de minderjarige]. Ter terechtzitting heeft de moeder haar verzoek in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat zij omgang door tussenkomst van het Omgangshuis in het belang van [de minderjarige] acht.
3. De vader bestrijdt het beroep van de moeder en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de moeder in haar beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vader stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat de door de rechtbank bepaalde omgangsregeling wel degelijk in het belang van [de minderjarige] is. Hij voert daartoe aan dat hij, in tegenstelling tot hetgeen de moeder betoogt, de omgang met [de minderjarige] als plezierig ervaart, dat niet valt in te zien dat een overnachting een negatieve werking zal hebben op het gedrag van [de minderjarige], dat hij wel degelijk structuur aan [de minderjarige] biedt, dat niet duidelijk is waarom [de minderjarige] vijf dagen achtereenvolgend dagbehandeling zou moeten ondergaan en dat hij niet in het weekend in cafés optreedt als zanger.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de vader en de moeder hun gedragingen als ouders na scheiding nog niet goed op elkaar kunnen afstemmen en dat zij niet goed met elkaar kunnen communiceren. Dit vormt een belemmering om te komen tot een verstandhouding die waarborgt dat niet voortdurend discussie ontstaat over de wijze waarop een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] feitelijk moet worden uitgevoerd. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] er het meest bij gebaat is dat de ouders komen tot een heroriëntatie op het ouderschap na scheiding en het hof acht aannemelijk dat deze heroriëntatie door middel van ouderschapsonderzoek bewerkstelligd kan worden. Ter terechtzitting is gebleken dat de vader en de moeder beseffen dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij leren om beter met elkaar om te gaan en zij hebben ermee ingestemd te trachten het geschil door forensische mediation op te lossen, hetgeen het hof een belangrijke en positieve stap acht. Nu hetgeen het hof beoogt daarmee in grote trekken overeenkomt, zij het dat ouderschapsonderzoek nog meer aan de belangen van alle betrokkenen beantwoordt, zal het hof daarom, alvorens over het verzoek tot een omgangsregeling definitief een beslissing te nemen, de behandeling van de zaak aanhouden tot de hierna te vermelden pro forma datum, teneinde van de hierna te noemen deskundige een deskundigenbericht te verkrijgen, in welk deskundigenbericht de in rechtsoverweging 9 vermelde vragen zijn beantwoord.
6. Het hof zal als deskundige benoemen: drs. Bela de Vries, postbus 95364, 2509 CJ, Den Haag, e-mail: info@medinu.nl, telefoon: 070-3245626, fax: 070-3245836. Het hof zal tevens een raadsheer-commissaris benoemen onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden. De deskundige kan zich, indien daartoe aanleiding is, met de
raadsheer-commissaris verstaan omtrent het verloop en voortgang van het onderzoek.
7. Partijen dienen de deskundige binnen 14 dagen nadat deze beschikking is gegeven te voorzien van afschriften van de processtukken.
8. Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden tot 9 mei 2009 pro forma, teneinde het onderzoek door de deskundige te laten plaatsvinden. Deze krijgt de opdracht onderzoek te verrichten en daarbinnen bemiddelingsgesprekken te voeren, met het doel enerzijds het ouderschap zodanig vorm te doen geven dat de minderjarige – gegeven de omstandigheden – zo goed als mogelijk zal kunnen profiteren van beide ouders en anderzijds het vertrouwen over en weer tussen de ouders in zodanige mate te doen herstellen dat deze zelfstandig tot afspraken kunnen komen omtrent een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. Het hof acht het wenselijk dat de deskundige de minderjarige in het onderzoek betrekt. De deskundige heeft zich bereid verklaard dit onderzoek en deze bemiddeling op zich te nemen.
9. Het hof wenst dat de deskundige bij het door haar uit te voeren onderzoek de volgende vragen betrekt:
a. Hoe is de relatie van de ouders met elkaar, in het bijzonder: is er een patroon in de wijze waarop zij met elkaar omgaan herkenbaar en is deze omgang voor verbetering vatbaar ?
b. Hoe is de relatie van de minderjarige met enerzijds de moeder respectievelijk de vader individueel en anderzijds de beide ouders tezamen (het oudersysteem, met speciale aandacht voor hechting en loyaliteit)?
c. Wat betekent dit voor de omgang van de minderjarige met de vader?
d. Welke omgangsregeling is, gegeven de verschilpunten die er tussen de ouders op het moment van afronding van het onderzoek nog bestaan, voor de minderjarige en de vader het meest passend ?
e. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige ?
10. Het hof beveelt partijen sterk aan om te overwegen gebruik te maken van de gelegenheid om als onderdeel van het ouderschapsonderzoek deel te nemen aan een gemeenschappelijke bijeenkomst van ouders (ouderdag). Deze bijeenkomst is voorshands gepland op donderdag 27 november 2008 in Utrecht. Partijen wordt verzocht met deze dag, vanaf 09.30 uur tot 17.00 uur, alvast rekening te houden in hun agenda. De ouders zullen een schriftelijke uitnodiging – met toelichting – ontvangen.
11. De deskundige dient het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten van het onderzoek. Tevens dient de deskundige het hof – bij gebreke van overeenstemming tussen de vader en de moeder – te adviseren omtrent de concrete invulling van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige]. Het belang van [de minderjarige] dient daarbij voorop te staan.
12. Bij toepassing van de artikelen 195, 199 en 200 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) komen de kosten van een deskundigenbericht in dagvaardingsprocedures ten laste van partijen. In procedures die worden ingeleid met een verzoekschrift zijn die bepalingen in artikel 284 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. Indien het in het belang van het kind nodig is dat een ouderschapsonderzoek plaatsvindt, biedt deze bepaling het hof de ruimte een deskundige aan te wijzen zonder partijen hiervoor een voorschot te vragen en in debet te stellen. Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak aan dit criterium voldoet en zal derhalve bepalen dat de kosten, tot een maximum bedrag van € 4.500,-- inclusief verschotten, de kosten verbonden aan de ouderschapsdag en BTW, ten laste van het Rijk zullen komen. De deskundige dient te declareren aan de hand van een tijdsverantwoording en op basis van een uurtarief (of een gedeelte daarvan) van € 127,34 per uur.
13. Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de door partijen ter terechtzitting voorgestelde omgangsregeling, inhoudende dat de vader één keer in de twee weken van 09.00 uur tot 13.00 uur op de zondag omgang met [de minderjarige] heeft, op dit moment in het belang van [de minderjarige] is. Een zodanige omgangsregeling zal dan ook bij wijze van voorlopige omgangsregeling door het hof worden vastgesteld. Het hof benadrukt daarbij dat deze omgangsregeling geldt voor de duur van het onderschapsonderzoek van de deskundige zoals hiervoor vermeld.
14. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover het de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling betreft, en bepaalt dat [de minderjarige] voorlopig bij de vader zal zijn één keer per twee weken van 09.00 uur tot 13.00 uur op de zondag, en verklaart deze voorlopige omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens nader te beslissen:
houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot 9 mei 2009 pro forma, ter fine als vermeld in rechtsoverwegingen 5, 6, 7 en 8;
gelast een deskundigenonderzoek als omschreven in rechtsoverwegingen 6 tot en met 12;
benoemt tot deskundige drs. Bela de Vries, voornoemd;
verzoekt de deskundige zo spoedig mogelijk het onderzoek aan te vangen;
bepaalt dat de kosten van de deskundige door de griffier zullen worden betaald en ten laste van ’s Rijks kas zullen komen, een en ander met inachtneming van het hiervoor in rechtsoverweging 12 bepaalde;
benoemt tot raadsheer-commissaris, onder wiens leiding het onderzoek zal plaatsvinden:
mr. R.M. Bouritius;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van deze beschikking aan de deskundige zal zenden;
bepaalt dat de vader en de moeder binnen één week na de datum van deze beschikking een afschrift van de processtukken ter beschikking van de deskundige zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige tijdig voor de hierboven vermelde datum het hof zal rapporteren over het verloop en de resultaten van het ouderschapsonderzoek;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bouritius, Husson en Van Dijk, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2008.