GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector familie
Rolnummer : 06-1309
Zaaknummer (ReIS) : 105.005.521/01
Rolnummer rechtbank : 04-206
arrest van de familiekamer van 28 oktober 2008
1. [appellant 1],
wonende te Hoogeveen,
2. [appellant 2],
wonende te ’s-Heer Arendskerke, gemeente Goes,
3. [appellant 3]
wonende te Borssele, gemeente Borssele,
appellanten in het principaal appel, geïntimeerden in het incidenteel appel,
hierna ook te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. H. van Es,
[geïntimeerde],
wonende te Goes,
geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel,
hierna ook te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Goedegebuure.
1.1. [appellanten] zijn bij exploot van 18 juli 2006 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te Middelburg van 02 november 2005 en 19 april 2006, gewezen onder rolnummer 04-206, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
1.2. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] van vier grieven gediend, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat tot de nalatenschap van [de vader], overleden te Borssele op 31 juli 2002, hierna ook te noemen de vader, tevens behoort een opeisbare vordering op [geïntimeerde] ten bedrage van € 9.075,--, die bij de verdeling door hem moet worden afgelost, of die bij de verdeling moet worden verrekend, met de bepaling tevens dat de muntencollectie dient te worden toebedeeld aan de meest biedende der erfgenamen op een door mr C. Hage, notaris te Goes, te bepalen wijze, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel heeft [geïntimeerde] het hoger beroep bestreden en heeft hij incidenteel appel ingesteld met aanvoering van twee grieven en geconcludeerd dat het hof [appellanten] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun hoger beroep, althans het verzoek – het hof begrijpt: de vordering – als onbewezen/ongegrond zal afwijzen en voorts zal bekrachtigen de vonnissen van 02 november 2005 en van 19 april 2006 met rolnummer 04-206 van de rechtbank te Middelburg, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
1.4. Bij incidentele memorie van antwoord hebben [appellanten] het incidenteel appel bestreden en geconcludeerd dat het hof [geïntimeerde] niet ontvankelijk zal verklaren in diens appel en de vonnissen van de rechtbank zal bekrachtigen met veroordeling van hem in de kosten van de procedure.
1.5. Tenslotte hebben [appellanten] arrest gevraagd, zulks onder overlegging van het procesdossier.
2. Beoordeling van het principaal appel
2.1. Het geschil betreft de nalatenschap van wijlen [de vader] voornoemd. Tegen de feiten zoals die in eerste aanleg door de rechtbank zijn vastgesteld is geen grief gericht, zodat het hof bij het navolgende daarvan zal uitgaan.
2.2. Met de grieven I en II bestrijden [appellanten] de hun door de rechtbank in haar vonnis van 02 november 2005 verstrekte bewijsopdracht. De rechtbank heeft in dit verband in rechtsoverweging 2.3. van genoemd vonnis overwogen
Voorop dient te worden gesteld dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van zijn stelling dat de lening van € 9.075,-- volledig is afgelost. Het door hem overgelegde opname bewijs van f 40.000,-- is onvoldoende om deze stelling te bewijzen nu niet is aangetoond dat dit bedrag (gedeeltelijk) is aangewend om vader terug te betalen. Echter, op grond van de artikelen 6:160 en 6:48, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek is het feit dat [geïntimeerde] thans in het bezit is van de originele schuldbekentenis wel een bewijs van aflossing. Derhalve ligt het op de weg van [appellanten] te bewijzen dat niet de schuldeiser (vader) maar [appellant 1] de schuldbekentenis aan [geïntimeerde] heeft gegeven.
Nu zij bewijs van hun stelling hebben aangeboden, zullen zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
Het is tegen die bewijsopdracht waartegen [appellanten] zich met deze grieven keren
2.3. In dit verband is het navolgende van belang. [geïntimeerde] stelt dat de schuld op 3 september 2001 door hem aan vader is voldaan en dat deze hem die dag de schuldbekentenis heeft teruggegeven. Ter staving van die stelling heeft hij in eerste aanleg (als productie 4 bij de Antwoordakte van 30 maart 2005) overgelegd een kopie van een rekeningafschrift van de (mede) ten name van [geïntimeerde] gestelde bankrekening 3460.15.103 bij de Rabobank, waarin is vermeld dat op 3 september 2001 een bedrag ƒ 40.000,-- per kas is opgenomen. Van dit bedrag – zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde] – is door hem ƒ 20.000,-- aan vader overhandigd, waarmee de schuld gedelgd was. Namens eisers is door [de appellanten 2 en 3] ter comparitie op 6 december 2004 (proces-verbaal eerste aanleg van 6 december 2004, p. 2) verklaard dat niet de schuldeiser – te weten vader – de originele schuldbekentenis aan [geïntimeerde] heeft gegeven, doch [appellant 1].
2.4. Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] de originele schuldbekentenis in zijn bezit heeft (punt 9 Conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie en de door [appellanten] in eerste aanleg overgelegde Akte, p. 2 onder het hoofdje ‘Schuldbekentenis’). Daaruit kan het – weerlegbare – vermoeden worden afgeleid dat hem deze door zijn vader in zijn kwaliteit van schuldeiser overhandigd is.
2.5. Naar het oordeel van het hof is in dit geval evenwel geen sprake van een zodanig vermoeden van betaling. Aan dat oordeel ligt het navolgende ten grondslag.
2.6. Door [appellanten] zijn in hoger beroep de kasstaten over het jaar 2001 van vader overgelegd (productie bij Memorie van grieven). Daaruit blijkt – gelijk [appellanten] hebben gesteld hetgeen door [geïntimeerde] niet is bestreden – dat vader zeer precies was in het bijhouden van zijn inkomsten en uitgaven. Noch in de kasstaat van september 2001, noch in de overige kasstaten van het jaar 2001 wordt de ontvangst van een bedrag van ƒ 20.000, -- vermeld. Daarentegen is in de kasstaat van december 2001 wel vermeld de ontvangst van de lening [appellant 3] ten bedrage van ƒ 55.115,99, alsmede de overboeking van dat ontvangen geld naar een spaarrekening. In het licht hiervan en van de overigens gebleken boekhoudkundige zorgvuldigheid van vader, bestaat onvoldoende grond om het bewijsvermoeden in dit geval te handhaven. De verklaring van [geïntimeerde] dat hem niet bekend is om welke reden de ontvangst van het door hem afgeloste bedrag niet is vermeld in vaders kasboek doet daaraan niet af.
2.7. Op grond van deze feiten en omstandigheden komt het hof tot vorenstaand oordeel. Dat betekent ook dat de rechtbank in haar vonnis van 02 november 2005 ten onrechte is uitgegaan van een vermoeden van betaling en derhalve [appellanten] ten onrechte heeft belast met het aldaar breder omschreven bewijs. De grieven I en II slagen mitsdien en de in laatstgenoemd vonnis verstrekte bewijsopdracht dient te worden vernietigd.
2.8. Dit leidt er toe – mede gelet op diens stellingen en de betwisting daarvan door [appellanten] – dat thans op [geïntimeerde] de bewijslast rust dat hij zijn schuld aan vader ten bedrage van
ƒ 20.000,-- heeft betaald. Hij heeft daartoe aanvullend bewijs aangeboden door middel van zijn eigen getuigenverklaring. Nu het bewijsvermoeden ontleend aan het bezit van de originele schuldbekentenis door het hof is verworpen en overigens niet is gebleken van het voorhanden zijn van onvolledig bewijs, is aan de zijde van [geïntimeerde] in het geheel geen sprake van onvolledig bewijs en zal een door hem als getuige afgelegde verklaring niet ter aanvulling kunnen dienen op zodanig onvolledig bewijs. Mitsdien is het bewijsaanbod van [geïntimeerde] niet ter zake dienend en zal het moeten worden verworpen.
2.9. Met de derde grief bestrijden [appellanten] het oordeel van de rechtbank dat zij niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Gelet op het slagen van de grieven I en II behoeft deze grief geen behandeling.
2.10. De vierde grief ziet op de toedeling van de muntenverzameling aan [geïntimeerde]. [appellanten] hebben in de inleidende dagvaarding een taxatie van de muntenverzameling gevorderd, alsmede aanstelling van een deskundige voor die taxatie. Die benoeming en taxatie hebben plaatsgevonden. Bij Akte (in eerste aanleg) hebben [appellanten] te kennen gegeven dat zij zelf ook belangstelling hebben voor (een deel van) de munten en dat de notaris bij wie de boedel in behandeling is bereid is om de munten te verdelen in dier voege dat zij worden toebedeeld aan de meestbiedende(n).
2.11. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten aanzien van de muntenverzameling juist beslist. Aan dat oordeel ligt ten grondslag dat [appellanten] het rapport van de taxateur drs. W.F.H. van Moll RT van 5 januari 2005 niet hebben bestreden, waar dit bevat
Na eerste inspectie is afgezien van minutieuze en individuele beschrijving van de objecten. De kosten verbonden aan een dergelijke beschrijving zouden de waarde van de collectie verre te boven gaan. Overigens is er nauwelijks noodzaak tot individuele beschrijving geweest vanwege de relatief eenvoudige samenstelling en ordening van de collectie.
Voorts hebben [appellanten] – mede gelet op deze passage uit het rapport van drs. Van Moll – niet aangegeven op welke grond zij menen dat een verdeling ten overstaan van de notaris op de door hun aangegeven wijze tot een hogere opbrengst zal leiden dan de thans geschatte waarde van de collectie in haar geheel. Daarmee is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat toedeling aan [geïntimeerde] van de gehele muntencollectie voor de geschatte waarde dient plaats te vinden. De stelling van [appellanten] dat toedeling slechts kan geschieden bij testament of legaat zal het hof wegens de niet begrijpelijkheid daarvan terzijde laten.
3. Beoordeling van het incidenteel appel
3.1. Met de eerste grief richt [geïntimeerde] zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vordering die vader had op [appellant 3], hierna ook te noemen [appellant 3], voortvloeiend uit de overdracht door vader aan [appellant 3] op 25 april 1975 van landbouwgrond met een daarop staande loods.
3.2. [geïntimeerde] verwijst in hoger beroep naar zijn stelling zoals door hem verwoord in de onderdelen 11 tot en met 16 van de Conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie. Hij voert in het bijzonder aan dat voor die overdracht ‘niet, dan wel onvoldoende is betaald, zodat sprake is van een schenking welke noopt tot restitutie aan de nalatenschap, dan wel inkorting op het erfdeel van [appellant 3]’. Hij heeft voorts aangeboden hiervan bewijs te leveren.
3.3. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in de door hem genoemde verwijzing omtrent de totstandkoming van de prijs bij de overdracht van de landbouwgrond door vader en [appellant 3] niet meer heeft gesteld dan dat hij de materiële bevoordeling kan bewijzen door middel van een taxatie per 25 april 1975 en dat in de akte van levering een antispeculatiebeding is opgenomen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] daarmee onvoldoende aangevoerd om te komen tot de conclusie dat een schenking, althans materiële bevoordeling heeft plaatsgevonden bij die overdracht. Zo heeft hij omtrent de totstandkoming van de koopsom niets gesteld, in het bijzonder niet – zoals toch te doen gebruikelijk bij dit soort transacties tussen ouders en kinderen – dat die destijds niet op grond van een waardering tot stand zou zijn gekomen. Het feit dat in de akte van levering een zogeheten antispeculatiebeding is overeengekomen is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat van een materiële bevoordeling sprake zou zijn; in tegendeel zelfs, nu met een antispeculatiebeding beoogd wordt een eventueel voordeel voor de verkrijger teniet te doen. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dan ook te weinig gesteld om hem tot het in eerste aanleg gedane bewijs van zijn stelling dat van een materiële bevoordeling sprake is geweest, toe te laten. Nu van een schenking, althans materiële bevoordeling bij de overdracht door vader aan [appellant 3] niet is gebleken, zal van inbreng ter zake daarvan geen sprake kunnen zijn. Datzelfde lot is de door [geïntimeerde] gevorderde inkorting beschoren. Ten aanzien van die inkorting is bovendien nog van belang dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat diens wettelijk erfdeel is geschonden, laat staan in de mate waarin zodanige schending heeft plaatsgevonden.
3.4. Voorts stelt dat [geïntimeerde] dat uit het testament van vader blijkt dat [appellant 3] op 27 mei 1975 aan vader een schuld had van ƒ 44.084,--.
3.5. Naar het hof uit het verweer van [appellant 3] begrijpt (Conclusie van antwoord in reconventie, pagina’s 1 en 2) beoogt [geïntimeerde] hiermee te stellen dat er ten tijde van het overlijden van vader nog een vordering van laatstgenoemde op [appellant 3] bestaat. [appellant 3] heeft die vordering in eerste aanleg gemotiveerd weersproken. Hij heeft daartoe – voor zover te dezen van belang – aangevoerd:
a. dat hem op 24 april 1975 door zijn vader de boerderij met de nog af te bouwen loods is verkocht voor een bedrag van ƒ 117.676,--;
b. dat hem op 24 april 1975 een door zijn vader een lening is verstrekt ten bedrage van ƒ 106.126,--, in welke akte een bedrag van ƒ 22.042,-- werd kwijtgescholden, zodat een bedrag van ƒ 84.084,-- resteerde;
c. dat vader hem, [appellant 3], op 14 augustus 1976 een bedrag geschonken heeft van ƒ 22.042,--, zodat resteerde een bedrag van ƒ 62.042,--;
d. dat – na betaling van een vast bedrag bestaande uit aflossing en rente – op 6 december 2001 de restantschuld nog bedroeg € 23.596,57, welk bedrag hij alstoen aan zijn vader heeft afgelost.
[appellant 3] concludeert daaruit dat van een vordering van vader op [appellant 3] derhalve geen sprake is.
3.6. Uit vorenstaand overzicht met bijbehorende schriftelijke stukken leidt het hof af dat daarmee de lening geheel is voldaan. Daarbij is voorts van belang dat [geïntimeerde] dat overzicht en de daarin genoemde stukken niet inhoudelijk heeft bestreden.
3.7. De tweede grief heeft betrekking op het gebruiksrecht. [geïntimeerde] bestrijdt de afwijzing door de rechtbank in haar vonnis van 27 juli 2005 de vordering strekkende tot verklaring voor recht dat [appellant 3] toerekenbaar tekort is gekomen in de verschaffing van het gebruiksgenot van de helft van de loods. Hij voert daartoe aan dat hem feitelijk het gebruiksrecht is ontzegd.
3.8. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat dit gebruiksrecht door het niet gebruik maken daarvan zonder duidelijk protest en het vinden van een alternatief na overleg met vader, als teniet gegaan beschouwd moet worden. In hoger beroep voert [geïntimeerde] geen nieuwe gronden aan, noch bestrijdt hij gegrond dit oordeel.
3.9. Op grond van dit een en ander dient het hof ook de tweede grief te verwerpen.
4. Conclusie en kosten in het principaal en het incidenteel appel
4.1. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de bestreden vonnissen van 02 november 2005 en van 19 april 2006 in zoverre moeten worden vernietigd en de omvang van de nalatenschap in rechtsoverweging 2.8 van het vonnis van 19 april 2006 in die zin moet worden aangevuld met de vordering van ƒ 20.000,-- (€ 9.075,--) van vader op [geïntimeerde] en dat de bestreden vonnissen voor het overige – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – dienen te worden bekrachtigd.
4.2. Nu partijen broers en zus van elkander zijn, compenseert het hof de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
vernietigt het bestreden vonnis van 02 november 2005 voor zover daarbij [appellanten] zijn toegelaten te bewijzen dat [appellant 1] de originele schuldbekentenis aan [geïntimeerde] heeft overhandigd;
vernietigt het bestreden vonnis van 19 april 2006 voor zover in rechtsoverweging 2.8 daarvan beslist is dat de vordering van € 9.075,-- van [de vader] [op] ([geïntimeerde]) geen onderdeel uitmaakt van de nalatenschap van [de vader],
bepaalt dat de vordering van € 9.075,-- van [de vader] [op] ([geïntimeerde]) deel uitmaakt van de nalatenschap van [de vader];
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 19 april 2006 en 02 november 2005 voor het overige, alles voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat ieder partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stille, van Nievelt en Mink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2008 in aanwezigheid van de griffier.