ECLI:NL:GHSGR:2008:BG7028

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.006.504.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Leuven
  • M. Mos-Verstraten
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 oktober 2008, staat de teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige] centraal. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de teruggeleiding van haar kind naar Canada, waar de vader woont. De rechtbank te 's-Gravenhage had op 23 april 2008 een beschikking gegeven die de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Canada beval. De moeder ging in hoger beroep tegen deze beschikking, maar het hof oordeelde dat er geen belang meer was bij het hoger beroep, nu de teruggeleiding inmiddels had plaatsgevonden. Het hof stelde vast dat [de minderjarige] op of omstreeks 29 april 2008 aan de vader was afgegeven en dat zij op 30 april 2008 met hem naar Canada was teruggekeerd.

Het hof overwoog dat de moeder geen belang meer had bij haar hoger beroep, omdat de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Canada reeds had plaatsgevonden. De moeder had verzocht om aanhouding van het hoger beroep voor het stellen van prejudiciële vragen over het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet meer relevant was. De Centrale Autoriteit, die als verweerster optrad, stelde dat het hof niet bevoegd was om het hoger beroep te behandelen, maar het hof verwierp deze stelling. Uiteindelijk verklaarde het hof de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat er geen rechtsgevolgen meer aan de verzoeken van de moeder verbonden konden worden.

De uitspraak benadrukt het belang van de teruggeleiding van kinderen in internationale ontvoeringszaken en de rol van de rechter in het waarborgen van de rechten van de betrokken partijen. Het hof concludeerde dat de moeder in eerste aanleg haar standpunt had kunnen bepleiten en dat zij in hoger beroep de gelegenheid had gekregen om haar standpunten opnieuw kenbaar te maken, waardoor er geen schending van artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 oktober 2008
Zaaknummer : 200.006.504.01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-1877
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.H.E. Wanrooij,
tegen
de Directie Justitieel Jeugdbeleid,
Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie,
handelend in haar hoedanigheid van Centrale Autoriteit,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Centrale Autoriteit,
mede optredend namens:
[naam],
wonende te [woonplaats], Canada,
hierna te noemen: de vader.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Utrecht,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 7 mei 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 april 2008 van de kinderrechters in de rechtbank te ’s-Gravenhage.
De Centrale Autoriteit heeft op 29 juli 2008 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 16 juli 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de raad zijn bij het hof op 11 juni 2008 aanvullende stukken ingekomen.
De raad heeft het hof bij brief van 14 augustus 2008 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 24 september 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de Centrale Autoriteit de gemachtigde mr. M.P. Verveer. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de onmiddellijke terugkeer bevolen van de na te noemen minderjarige naar Canada. Voorts is bepaald dat [de minderjarige] daartoe uiterlijk op 29 april 2008 aan de vader wordt afgegeven, opdat de vader haar meeneemt naar Canada.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
In hoger beroep is komen vast te staan dat [de minderjarige] op of omstreeks 29 april 2008 aan de vader is afgegeven en dat deze op of omstreeks 30 april 2008 met [de minderjarige] is teruggekeerd naar [woonplaats], Canada.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige:
[naam minderjarige] (in de stukken ook wel [de minderjarige] genoemd), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], Canada, hierna te noemen: [de minderjarige].
2. De moeder verzoekt het hof om aanhouding van het hoger beroep voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, van 25 oktober 1980 (hierna: Haags Kinderontvoeringsverdrag) dan wel de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Canada alsnog af te wijzen.
3. De Centrale Autoriteit bestrijdt het beroep van de moeder en stelt primair dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep van de moeder. Subsidiair stelt de Centrale Autoriteit dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
DE BEVOEGDHEID VAN HET GERECHTSHOF
4. Voor de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt, is in het algemeen beslissend het tijdstip waarop in eerste aanleg zijn tussenkomst wordt ingeroepen. Wanneer, beoordeeld naar dat tijdstip, bevoegdheid bestaat, kan een latere wijziging van omstandigheden welke die bevoegdheid bepalen, in beginsel aan die bevoegdheid geen afbreuk meer doen. Nu het Nederlandse wettelijke stelsel voor de te toetsen beslissing voorziet in een appèlinstantie, is dit zogenaamde perpetuatio fori-beginsel ook in hoger beroep van kracht en de appèlrechter bevoegd.
Voor de stelling van de Centrale Autoriteit dat de bevoegdheid van de rechter in hoger beroep is komen te ontvallen op de enkele grond dat [de minderjarige] ten tijde van (het instellen van) het hoger beroep zich niet meer op het grondgebied van Nederland bevond, is geen aanknopingpunt te vinden in het Haags Kinderontvoeringsverdrag.
Voor een uitzondering op het perpetuatio fori-beginsel is naar het oordeel van het hof, op grond van de jurisprudentie van de Hoge raad, (slechts) plaats in geval in de loop van het rechtsgeding, waarvan een kinderbeschermingsmaatregel ten gronde de inzet is, de gewone verblijfplaats van het kind naar een ander (Verdrags)land is verplaatst en het belang van de te beschermen minderjarige meebrengt dat de inmiddels competent geworden rechterlijke autoriteiten zo spoedig mogelijk een eindbeslissing kunnen nemen.
Zo een geval doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Aan de orde is een bevel tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar haar gewone verblijfplaats, te weten Canada, en geenszins een beslissing aangaande een kinderbeschermingsmaatregel ten aanzien van [de minderjarige].
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP
5. Nu [de minderjarige] is teruggekeerd naar haar gewone verblijfplaats in Canada en thans niet meer in Nederland verblijft, heeft de moeder naar het oordeel van het hof geen belang meer bij haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking. Immers, zo er al grond zou zijn voor een zodanige beslissing, zowel terzake de door de moeder verzochte aanhouding voor het stellen van prejudiciële vragen als de door de moeder verzochte vernietiging van de bestreden beschikking (en het verzoek om het inleidende verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog af te wijzen) leidt(en) tot geen andere rechtsgevolgen dan die welke met de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Canada reeds zijn ingetreden. De moeder dient dan ook te dien aanzien niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hetgeen de moeder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van het hof geen bijzonder belang dat tot een ander oordeel dwingt.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat een niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep haar - in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens - de feitelijke toegang tot de rechter ontzegt, nu de moeder miskent dat zij in eerste aanleg haar standpunt aangaande de verzochte teruggeleiding voor een rechter heeft kunnen (doen) bepleiten en ter zitting in hoger beroep de gelegenheid heeft gekregen om haar standpunten andermaal kenbaar te maken.
6. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Mos-Verstraten en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Prins als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2008.