ECLI:NL:GHSGR:2008:BH2240

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.009.652-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Kamminga
  • A. Dusamos
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 15 oktober 2008, gaat het om een hoger beroep inzake internationale kinderontvoering. De moeder, wonende in de Verenigde Staten, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juni 2008, waarin het verzoek van de Centrale Autoriteit tot onmiddellijke terugkeer van de minderjarige werd afgewezen. De moeder heeft in haar beroepschrift een aantal grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat deze grieven onvoldoende zijn onderbouwd. Het hof stelt vast dat het beroepschrift niet duidelijk maakt op welke gronden de moeder meent dat de bestreden beschikking onjuist is. De enkele verwijzing naar eerdere geschriften en stellingen in eerste aanleg wordt door het hof als onvoldoende beschouwd. Het hof wijst erop dat de moeder in de periode tussen het indienen van het beroepschrift en de mondelinge behandeling, bijna vier maanden, voldoende gelegenheid heeft gehad om haar gronden nader te onderbouwen, maar dit heeft nagelaten. De advocaat van de moeder heeft ter zitting niet weersproken dat de advocaat van de vader haar een week voor de zitting om een schriftelijke onderbouwing heeft gevraagd, wat ook niet is gebeurd. Gezien deze omstandigheden verklaart het hof de moeder niet ontvankelijk in het hoger beroep. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector
Uitspraak : 15 oktober 2008
Zaaknummer : 200.009.652/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-2881
[appellant],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.G. Hendriks,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. C.L.M. Smeets.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid,
Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie,
belast met de taak van Centrale Autoriteit,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de Centrale Autoriteit.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 17 juni 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 juni 2008.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 10 juli 2008, 7 oktober 2008, 9 oktober 2008 en 10 oktober 2008 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 7 oktober 2008 stukken ingekomen.
De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging ’s-Gravenhage heeft het hof bij brief van 5 september 2008 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
Op 10 oktober 2008 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder en de vader, bijgestaan door hun advocaten. De Centrale Autoriteit is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouw van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van [de minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, met dien verstande dat de minderjarige op een door de rechtbank te bepalen datum aan de moeder zal worden afgegeven, zodat zij hem kan meenemen naar de Verenigde Staten van Amerika, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de teruggeleiding van de minderjarige geboren in 2002 te Nederland. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en is Amerikaans burger. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog het inleidend verzoek van haar en de Centrale Autoriteit, zoals eerder beschreven en toegelicht door de Centrale Autoriteit in het inleidend verzoekschrift, tot de onmiddellijke teruggeleiding/terugkeer van [de minderjarige] toe te wijzen.
3. De vader verzoekt het hof de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar appel.
4. In de grieven 1 tot en met 8, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de moeder, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de Centrale Autoriteit heeft afgewezen.
5.Volgens de vader dient het appelschrift op grond van artikel 359 juncto 278 lid 1 Rv de grieven en de gronden waarop het appelschrift berust te bevatten en is hiervan in het onderhavige appelschrift geen sprake.
Ontvankelijkheid
6. Het hof zal eerst ingaan op de vraag of de moeder ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Ingevolge artikel 359 jo 278 lid 1 Rv dient het appelschrift de gronden waarop het appel berust te bevatten, hetgeen wil zeggen dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de moeder oordeelt dat de bestreden beschikking onjuist is. Het door de moeder ingediende beroepschrift bevat een aantal grieven. Deze grieven kenmerken zich door de volgende opbouw: de voor de beslissing relevante overwegingen van de rechtbank worden (in gedeeltes per grief) integraal geciteerd, waarbij door de moeder onder “Toelichting” steeds wordt verwezen naar “de inhoud van haar geschriften en stellingen in eerste aanleg”, in welk kader dan steeds wordt opgemerkt dat de moeder “een en ander tijdens de mondelinge behandeling (zal) toelichten”.
7. Naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat uit het beroepschrift blijkt op welke gronden de moeder oordeelt dat de door haar bestreden beschikking onjuist is. De enkele verwijzing naar de inhoud van haar geschriften en stellingen in eerste aanleg acht het hof daartoe in onderhavig geval onvoldoende. Het hof betrekt daarbij dat het beroepschrift in feite alle relevante overwegingen van de rechtbank bestrijdt waardoor de zaak vrijwel in volle omvang aan het hof wordt voorgelegd. Het gaat om een omvangrijk dossier in eerste aanleg, en ten aanzien van een aantal door de grieven bestreden overwegingen, in het bijzonder die vervat in de grieven 4 en 5, welke de vraag aan de orde stellen waar [de minderjarige] na augustus 2007 zijn gewone verblijfplaats had in de zin van artikel 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, geldt dat van de zijde van de moeder in eerste aanleg weliswaar een ander standpunt is verkondigd dan de rechtbank in de bestreden beslissing heeft ingenomen, maar dat standpunt in eerste aanleg niet, althans onvoldoende, onderbouwd was. Het hof is van oordeel dat de moeder in hoger beroep niet kon volstaan met de meergenoemde algemene verwijzing naar de inhoud van haar geschriften en stellingen in eerste aanleg. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat het hof de moeder niet ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep.
8. Voor het geval dat geoordeeld zou kunnen worden dat gezien de korte appeltermijn in een zaak als onderhavige de moeder de gronden van het hoger beroep in een later stadium zou kunnen aanvoeren, merkt het hof nog het volgende op. Tussen het moment van het indienen van het beroepschrift en de datum waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden – een periode van bijna vier maanden, welke duur mede een gevolg is van een verzoek van de moeder tot aanhouding van de aanvankelijk op 10 september 2008 voorziene mondelinge behandeling – heeft de (advocaat van de) moeder ruimschoots de gelegenheid gehad om alsnog de gronden van het hoger beroep naar voren te brengen. Dit is echter nagelaten. In dit verband acht het hof van belang dat de advocaat van de moeder ter zitting niet weersproken heeft dat de advocaat van de vader haar een week voor de zitting nog heeft gevraagd om een schriftelijke onderbouwing van de grieven. Ook deze onderbouwing is echter achterwege gebleven. De redenen die de advocaat van de moeder ter zitting voor het niet (tijdig) aanvoeren van de gronden van het beroep heeft aangevoerd, onder andere bestaande uit een ernstige ziekte van mr. Van Traa, een wisseling van advocaten en (het daardoor niet tijdig) beschikken over het dossier in eerste aanleg, voeren het hof niet tot een ander oordeel. Het hof merkt daarbij op dat genoemde grieven 4 en 5 een rechtsvraag aan de orde stellen, ten aanzien waarvan geldt dat de advocaat van de moeder de gronden van haar beroep ook had kunnen aanvullen zonder te beschikken over het dossier in eerste aanleg.
9. De conclusie is dat het hof de moeder niet ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep. Het hof zal gezien het karakter van deze zaak de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet ontvankelijk in het hoger beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Dusamos en Mulder, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2008.